Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Lucas 24 : 13—35.

DE EMMAUSGANGERS.

Wij worden in den geest verplaatst op den stillen landweg buiten Jeruzalem in de richting van Emmaus, een vlek dat zestig stadiën en dus méér dan een Sabbattisreize van de - heilige tempelstad verwijderd was. Twee mannen wandelen daar, komend van Jeruzalem. Als vrome zonen van Israël zijn zij op het Paaschfeest in de tempelstad geweest en konden des Virijdagsavonds noch des Zaterdags naar huis gaan, daar de afstand te ver was voor den Sabbath ; maar nu aan den middag van den eersten dag der week spoeden ze zich naar hun woning!

't Is een aangename wandeling van ongeveer drie uren. Gaande door dalen en over hoogten is er omstreeks den middag, vooral na Paschen, te genieten van een rustige en rijke natuur. Vijgeboomen en olijfboomen overschaduwen den weg en het golvend graan siert de akkers, en vooral wanneer men een paar dagen in een drukke stad, vol feestgangers, heeft doorgebracht, is het heerlijk daar buiten in het veld weer eens diep adem te kunnen halen, weer eens rustig te kunnen genieten van de stille natuur en weer eens kalm met elkaar te kunnen praten, gaande naar huis, naar eigen huis.

Zoo naar 't uiterlijk te oordeelen voelen deze twee mannen zich nu evenwel niet zoo héél gelukkig. Ze zijn druk in gesprek, maar hun hoofd is gebogen en hun aangezicht staat niet vroolijk, integendeel, ze zien er zoo echt bedrukt en bedroefd uit. Dat ziet men dadelijk. Ze hebben iets, dat hen hindert. Ze dragen een last op de ziel, waar ze geen weg mee weten. Telkens schudden zij het hoofd. Telkens beginnen ze weer te praten met elkaar; 't gesprek blijft dan steken ; ze beginnen weer opnieuw ; ze spreken met drukke, heftige bewegingen van hand en hoofd, ja, van heel hun lichaam.

Als men hen even gadeslaat, dan merkt men, dat ze met 'hun praten niet opschieten ; ze zitten in de moeite en ze blijven in de moeite. De wolk die daar hangt op 't voorhoofd, gaat niet weg. Het oog blijft droefdof staan. Er is iets héél droevigs met hen gebeurd, dat ziet men dadelijk !

Gods Woord teekent ons de geschiedenis van deze béide Emmaüsgangers heel breed. Dat heeft ons wat te zeggen. Want dat is niét, omdat het zulke bekende en gewichtige personages zijn, die twee wandelaars. Maar omdat er uit hun geschiedenis zooveel te leeren valt. Omdat ze levende voorbeelden zijn voor Gods kinderen. Omdat Christus' Kerk maar veel moet ter harte nemen, wat met hen is gebeurd !

Wie die twee wandelaars waren ?

De naam van den eene is ons bewaard : Kléopas ; waarschijnlijk dezelfde, die elders Klopas (Joh. 19 vers 25) heet of Alpheüs, de vader van Jacobus den jongere en van Joses.

Als hij dezelfde is geweest als we hier veronderstellen, dan zou zijn vrouw, Maria, mede aan den voet van het kruis gestaan hebben.

De naam van den anderen wandelaar is ons niet genoemd ; wat ons niet deert, daar het toch tenslotte niet om deze menschen gaat, maar wèl om hetgeen er met hen gebeurd is. Een naam is maar een naam. De zaak is voor ons gewichtiger.

Zonder dat we dus veel bizonderheden weten van deze beide personen die we zoo ongeveer vier uur in den middag de stad Jeruzalem zagen uittrekken, zóó, dat ze nog juist tegen het vallen van den avond hun huis te Emmaus konden bereiken, kunnen we uit de geschiedenis opmaken, dat bet twee druik pratende vrienden van Jezus waren, want „de dingen aangaande Jezus den Nazarener" nemen heel hun hoofd en hart in beslag en al hun woorden zijn Hem gewijd.

Zóó behoorde het bij ons ook te zijn. Vol van Jezus. Met den apostel zeggende : ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij. Doch de natuurlijike mensch weet van deze dingen niet.' De dingen aangaande Jezus boeien zoo weinig. De dingen aangaande Gods Koninkrijk interesseerèn niet. Er zijn waarlijk wel andere dingen om over te praten ; ook op Paaschfeest.

En hoe staat het met Gods kinderen ? Hoe is het in het midden van Gods Gemeente ? Is het daar sprekende en elkander ondervragende, aangaande den weg der zaligheid en hetgeen de ziele mocht ondervinden ?

De Emmaüsgangers zijn daarin aantrekkelijke personen, ook bij al hun gebreken en fouten die ze hebben; 't Blijkt - voor hen - een levenszaak te zijn, wat er met Jezus geschied is. Ze worden er heelemaal door in beslag genomen. Ze kunnen er niet van zwijgen !

Neen ! ze zien niets van de avondglanzen, die vallen over het schoone landschap De zon neigt in het Westen. , De nevelen trekken op. De frissche avondwind doet ieder weldadig aan. Wat staan de granaaten amandelboomen mooi. Wat komt het frissche groen van de wijngaarden tegen de hellingen der bergen heerlijk uit. Wat is het rustig hier, waar de rijken hun buitentuinen hebben, met de familiegraven. De cypres en de palm veraangenamen de wandeling. De bergtop Mizpa wijst het doel van de reis, want daar achter schuilt Emmaus, het landelijk dorpje weg.

Maar, zooals gezegd, het is den wandelaars Kléopas en zijn reisgezel aan te zien, dat zij voor niets en niemand oog hebben. „De dingen aangaande Jezus den Nazarener" nemen hen geheel in beslag. En die dingen zijn van dien aard, dat hun hoofd gebogen is, dat hun oog dof staat, dat hun aangezicht droefsomber is..

De aanblik van Golgotha doet hun geen goed. O ! wat vreeselijke plaats was dat. Daar had men Jezus, hun Jezus genomen, om Hem naakt te hangen aan het vloekhout tusschen twee moordenaren ; en daar was Jezus, hun Jezus, gestorven onder de grofste bespotting van de wereld, en Hij was niet van het kruis gekomen toen Hij nog leefde ; Hij was gestorven en daarna begraven en nu was het reeds de derde dag.

Omdat zij zoo vol waren van „de dingen aangaande Jezus den Nazarener" daarom heeft de Heilige Geest er voor gezorgd, dat hun geschiedenis zoo breed beschreven is en ons is bewaard'.

O ! dat is het aantrekkelijke van die mannen. Wat hadden zij Jezus innig, zielslief !

't Ging al maar over Hem ! Daarom staat er ook „dat zij samen spraken en' elkander ondervraagden", in alles handelend over Jezus, den Messias.

Dat is nu eens geen spreken over wereldsche dingen. Ook geen disputeeren of twisten over godsdienstige aangelegenheden. Maar een met elkander spreken, van hart tot hart, over Jezus en over Jezus alléén. En ja, dat is het heerlijke van deze geschiedenis. Dat is het aantrekkelijke in deze mannen. O , zeker ! er is op ; hun redeneeren veel aan te merken. Maar — dat zij spreken over Jezus en over Jezus alléén, dat verheft hen boven honderden en duizenden —ook op dit Paaschfeest — en hier in zijn zij begenadigde zielen. Of doet het niet weldadig aan, als we van den Kamerling lezen, dat hij op zijn reiswagen de profetieën van Jesaja tot lectuur had ? Is het niet in de inwoners van Beréa te prijzen, dat zij ijverig de Schriften onderzochten ? En is het zoo in deze Emmaüsgangers niet een benijdenswaardige eaak, dat al hun spreken, hun vragen, hun antwoorden, vol is van Jezus en van alles wat met Hem geschied is ? Dat is die verborgen omgang met God ; dat is het verkeeren in Gods nabijheid — en er staat in de Schrift „wie Mij zoeken, zullen Mij vinden" en „die Mij eeren zal Ik eeren."

Hebben wij niet in de lijdensweken en op Goeden Vrijdag en op dit Paaschfeest van dezelfde dingen gehoord, als waarover de Emmaüsgangers het zoo druk hadden ? Dezelfde dingen die hunne harten vervulden en in hun gesprekken werden verhandeld ? «En hoe was het bij óns in deze dagen ?

Mocht het voor óns ook een levenszaak zijn ? met elkander er over sprekende en elkander ondervragende ?

Zóó waren de Emmaüsgangers het voorwerp van Gods zoekende liefde en zóó komt het, dat de opgestane Heiland als de goede Herder Zich voegt bij deze dolende schapen, die schreeuwen om den Meester, Dien zij niet konden missen en Dien zij niet kenden nog in de heerlijkheid en de kracht van Zijn opstanding.

Over wat Jezus voor hen geweest was, hadden zij het druk onder elkander. Zalige herinneringen ! Over wat zij hadden gehoopt, dat Hij verder nog doen zou. Hij zou worden de Verlosser Isiraëls ! 't Had zich vastgezet in hun hart, dat dat nog eens gebeuren zou. O ! hun Jezus, hun Heiland was zoo kostelijk, zoo heerlijk, zoo machtig, zoo zéér begeerlijk. En Hij zou schitteren als de zon ; en het volk zou zich verblijden. Maar toen was het gekomen, dat vreeselijke. Toen was de hel losgebarsten. Het volk was misleid. De priesters en de Schriftgeleerden had den gewerkt en gewoed als duivels. Toen was Jezus verraden door Judas. Toen was Hij gevangen genomen als een moordenaar. Toen was Hij onrechtvaardig veroordeeld. Bespot, gehoond, gescholden. En toen was Hij gegeeseld. En toen buiten de poort van Jeruzalem gebracht en daar gespijkerd aan de martelpaal, te schande gehangen aan een vloekhout tusschen twee moordenaren.

O ! ontzettend — dat zóó de Zon was ondergegaan, waarvan zij gehoopt hadden, dat zij zou opgaan in heerlijkheid, om heel het volk te beschijnen.

Hij was toch een Zon ? Hij was toch een Heiland ? Hij was toch de Messias ? Ze hadden het zélf ervaren ! Zoo héérlijk ervaren. En ze bouwden en vertrouwden op Hem geheel en al. Hij was toch van God gegeven als een Zaligmaker en Koning ? En ziet — toen dat kruis. Toen die smadelijke dood. Nu dat graf ------

Daar treuren ze over. En het is reeds d derde dag, dat Hij in het graf is gelegd.

Wel waren er vrouwen naar het graf gegaan ; en ze waren teruggekomen met de boodschap, dat het graf ledig was.

Wat zou dat zijn ? Nieuwe hoop ? Ja, op den bodem van hun hart ligt en blijft liggen de hoop. Jezus laten ze niet los. Zou, zou er nog weer iets met Hem gebeurd zijn ? Zou het nog niet zonder hope zijn ? Ze hebben zooveel van Hem genoten, zooveel van Hem gehoord, zooveel van Hem gezien, zooveel van Hem gehoopt. Zou, zou zij nog niet ijdel zijn geworden, hun hoop ? Die geruchten, die verhalen van de vrouwen. Maar — neen ! Hem hadden de discipelen tóch niet gevonden. Niet gevonden in het graf; niet gevonden onder de dooden. Maar gevonden onder de levenden toch óók niet. Hoe, hoe zou het toch staan met ; hun Jezus ? En de gedachten aan Golgotha versomberden weer hun hart en doen hun oog weer droevig staan. Het gebouw hunner hope was een luchtkasteel geweest en bleek nu ijdel te wezen. Alles te vergeefs ?

Beeld van en voor Gods kinderen ! Er is te veel gebeurd, om zonder hope te zijn. Er is te veel ontnomen, om hope te hebben.

O ! wat is God wonderlijk in Zijn wegen. Wat gaat het anders; , héél anders dan de ziel het zich had voorgesteld en zooals de ziel het had gehoopt. En zoo wordt het geloof beproefd en geschud. Zoo wordt het harte omfloersd en de hope geknakt. Maar wonderlijk — de vlamme der hope en het vuur des geloofs wordt toch heimelijk telkens als met olie gevoed, 't Sterft niet. 't Trekt en het spreekt telkens weer. Neen, men kan alles niet verklaren. Men twijfelt.

Men is droevig. Maar zou er nog weer hope zijn ? Zou het niet in rook en damp alles zijn vervlogen ? O I hier moet God Zelf tusschen beide komen.

Het is zoo'n heerlijk voorrecht, als men spreken mag over heerlijke dingen, die gepasseerd zijn. Als het gaan mag van harte over Jezus en Jezus alléén. Als men er niet los van komen kan. Als men er niet over kan zwijgen ; als men moet spreken met degenen die hetzelfde kennen en verstaan mogen. Maar —de ziel kan er niet bij leven, als er een scheiding is, tusschen de ziele en het voorwerp der liefde ; als donkerheid den weg bedekt; als duizend nooden het angstvallig hart vervullen ; als de weg Gods niet kan worden gebillijkt.

Dan moet de Heere Zelf tusschen beide komen. En gelukkig dat er staat: „eer zij roepen zal Ik antwoorden" ; dat de Heere beloofd heeft: „Gods verborgen omgang vinden zielen daar Zijn vrees in woont" ; dat de Schrift zegt : „de Heere zal de blinden leiden in een weg dien ze niet hebben geweten en ze zullen niet struikelen."

Ja, Hij zal ze onderwijzen en hen leeren het pad dat ze gaan moeten. En Jezus Christus is de Goede Herder, die Zijn schapen allen bij name kent, die de lammeren in Zijn armen dragen wil en de dwalenden wil zoeken, om ze terecht te brengen. Hij wil degenen die den verborgen omgang met God mogen kennen, voeren uit der boozen netten (Psalm 25 vers 7).

(Wordt vervolgd).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 april 1921

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 april 1921

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's