Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Maak mij als één uwer huurlingen. Lukas 15 vers 19b.

ALS EEN VAN UWE HUURLINGEN. II.

»Maak mij als één van uwe huurlingen.« In die belijdenis van den verloren zoon ligt een diep zondebesef. Hij gevoelde dat hij niet meer waardig was een zoon genaamd te worden en zou dus met de plaats van een huurling tevreden zijn.

Nu waren de huurlingen in het Oosten de geringste knechten die iemand had. De ondergeschikten in Israël toch waren in drie soorten verdeeld. 1. in slaven of dienstknechten, die deel uitmaakten van de familie, die met de familie als het ware één lichaam vormden ; 2. in gewone knechten die onder liet toezicht van de meer vertrouwde slaven stonden, zooals dat te zien is in de gelijkenis van den ontrouwen dienstknecht en dan 3. in huurlingen of loonarbeiders, die in drukke tijden voor loon gehuurd werden.

Nu vraagt de verloren zoon niet om één van zijns vaders slaven, ook niet om een van zijns vaders knechten, maar wél om een van zijns vaders huurlingen te zijn. Immers die slaven en die knechten behoorden toch ook altoos nog tot het huisgezin, maar de huurlingen werden niet tot de familie gerekend. Zij behoorden er alleen toe in zoover zij hun arbeid verrichtten en daarvoor dan ook hun loon ontvingen.

Die huurlingen behoorden dus, als wij het gezin in verschillende kringen moesten verdeelen, waarvan de vader het middelpunt was, tot den alleruitersten kring.

Tot die huurlingen nu begeerde de verloren zoon gerekend te worden. Daar ligt natuurlijk in dat hij met de allerlaagste, met de allergeringste' plaats tevreden zou zijn. Maar daar ligt méér in. Immers de verren zoon begeerde tot de huurlingen zijns vaders gerekend te worden. Ach, als het hem alleen om brood te doen geweest was, we zouden zoo zeggen, dan had hij ook wel naar een ander kunnen gaan. Er zullen toch in zijn vaderland nog wel meer huurlingen, behalve die van zijn vader, geweest zijn, van wie ook gezegd kon worden dat zij overvloed van brood hadden.

Maar juist dat de verloren zoon een huurling van zijn vader wilde worden was een bewijs van den band die daar tusschen zijn vader en hem bestond, een band die van 's vaders zijde altoos was blijven bestaan, maar waarvan de trekkende kracht ook bij den zoon weer was gaan werken sedert het oogenblik dat hij tot zichzelven gekomen was.

En zeg nu maar of dat niet de weg is van alle verloren zonen en dochteren, die tot zich zelve zijn ingekeerd ?

Ach, als zij zien op hun zonden, op hun afmakingen, op hun overtredingen, op hun wegreizen uit het Vaderhuis, op het doorbrengen van het goed huns Vaders in den dienst van wereld, zonde en ijdelheid, als zij dus hun ongerechtigheid kennen dat zij tegen den Heere hunnen God gezondigd hebben, dan voelen zij zich net als de verloren zoon, onwaardig om weer kinderen Van den'Vader te worden. Dan is 't veeleer : Zoo Gij in 't recht wilt treden, o Heer, en gadeslaan Onz' ongerechtigheden. Ach, wie zal dan bestaan ?

Daar is dan ook niemand van Gods ontdekte volk die zoo maar opeens durft doordringen tot het binnenste van het Vaderhuis en nog minder tot de intimiteit van het Vaderhart. Daarvoor hebben zij zich te zeer den toorn en de grimmigheid des Vaders waardig gemaakt .

Het is hun dus niet meer te doen om kind, maar wél om huurling, een van de geringste knechten te zijn. Maar waarom willen zij nu juist een huurling in 't huis des Vaders zijn ? Waarom nu juist één Uwer huurlingen ? , Waarom is het hun niet even goed een huurling in het huis van een ander te worden ? Ziet, het antwoord op die vraag is in niets anders te zoeken dan in den band der gemeenschap die daar bestaat tusschen God en Zijn volk. Die band is van Gods zijde altoos blijven werken. De Heere heeft Zijn volk lief, óók als zij van Zijn huis weg gaan, ook als zij in den vreemde omdolen, ook als zij Zijn goed doorbrengen, ook als zij bij den zwijnentrog zitten.

Maar die zelfde band werkt ook bij Gods kinderen zoodra zij tot zichzelve zijn ingekeerd. Neen, daarvoor behoeven zij niet eerst den Vader ontmoet te hebben, daarvoor behoeven zij niet eerst in het Vaderhuis te zijn binnengeleid, daarvoor behoeven zij zich zelfs nog niet op weg naar den Vader begeven te hebben. Daarvoor kunnen zij dus nog mijlen ver van het Vaderhuis af zijn. Maar als zij bij ontdekkend licht des Geestes tot zichzelven gekomen zijn en zij hebben in dat licht gezien wie de Vader voor hen was en wie zij tegenover den Vader zijn geweest, dan is er, zonder dat zij zich nog in de gemeenschap des Vaders hersteld weten, toch een band die hen vaak onbewust aan den Vader verbindt. En nu is het die band waardoor zij verstaan dat het leven in den uitersten kring van Gods gemeenschap veel beter is dan het beste leven buiten dien kring. Ja, het is die band der gemeenschap, die, hoe ver zij ook nog van den Vader af zijn, het toch den dichter doet nazeggen : één dag in Uwe voorhoven is beter dan duizend elders ; ik koos liever t aan den dorpel in het huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid.

»Maak mij als één van uwe huurlingen.« Het is dus wel een rijke beteekenis die er in de belijdenis van ons tekstwoord besloten ligt. Een besef van de allerdiepste onwaardigheid en daarnaast toch ook weer een begeerte om altoos bij den Heere te zijn.

Maar wat is nu de kostelijke vrucht van dit belijden geweest ? Is de wensch van den verloren zoon vervuld ? Is het gebed van den verloren zoon verhoord ? Heeft de verloren zoon verkregen wat hij begeerde ? Heeft hij straks een plaats gekregen onder de huurlingen van zijn vader?

O, gij weet het allen beter, niet waar ? Wel heeft de verloren zoon aan het voornemen dat hij in ons tekstwoord uitspreekt gevolg gegeven. Hij is opgestaan en heeft den weg gekozen in de richting van het vaderhuis.

Hoe die weg geweest is, beschrijft de Heiland ons niet. Maar wij kunnen ons voorstellen dat het op dien weg een geslingerd worden geweest is tusschen hoop en vrees.

Nu eens zal de verloren zoon gevreesd hebben dat heel zijn tocht wel tevergeefs zou zijn, dat zijn vader de deur van het vaderhuis wel voor hem zou sluiten en er zelfs in den alleruitersten kring van dat huis voor hem geen toegang zou zijn. Het wil ons voorkomen dat de banden des doods hem wel eens zullen hebben bekneld, dat de angsten der hel hem wel eens zullen hebben verschrikt en dat de vorst der duisternis hem wel eens zal ingefluisterd hebben : keer maar weer naar den draf der zwijnen terug, want zulk een als gij zal door den vader zelfs niet als huurling worden aangenomen.

Maar dan ook weer zal de verloren zoon gehoopt hebben, en wel als hij aan zijns vaders barmhartigheid en goedertierenheid dacht. Die goedertierenheid des vaders gaf hem grond om te gelooven dat er althans onder de huurlingen zijns vaders voor hem nog wel een plaats te vinden zou zijn.

En zoo is de verloren zoon, geslingerd tusschen hoop en vrees huiswaarts gegaan. Precies, ook al worden de bijzonderheden van den weg niet beschreven, zooals al Gods kinderen huiswaarts gaan. Of is het ook bij hen niet eenerzijds een vreezen dat zij er nooit komen zullen, maar toch anderzijds ook weer een hopen op de belofte des Heeren : Wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen ?

Welnu, in die hoop is de verloren zoon ook niet beschaamd geworden. Het slot van de gelijkenis, dat wij nu natuurlijk ook nietin bijzonderheden bespreken kunnen is ons allen bekend.

Wat een schoone vergezichten die ook daarin nog aan het geloofsoog geboden worden !

Denk eerst maar aan dat zien van den vader. Als de zoon nog verre was en hij dus den vader nog niet gezien had, had de vader hem reeds gezien.

Wie denkt hier niet aan het oog van ontfermen waar mee de Heere reeds van eeuwigheid over Zijn volk is bewogen geweest. Hij zag hen, zooveel eer dan zij Hem zagen. En ook in den weg der toebrenging ziet Hij hen zooveel eer dan zij Hem zien.

Denk verder hoe de vader op zijn zoon toeliep, hoe hij hem dus blijkbaar tegemoet is gegaan en hoe toen de eerste ontmoeting met een omhelzing en een kus heeft plaats gehad.

Wie denkt hier niet hoe ook de Heere alle degenen die Zijn huurlingen willen worden als 't ware tegenkomt, tegenkomt met Zijn Woord, tegenkomt met de Sacramenten, tegenkomt met Zijn rijke beloften en toezeggingen, tegenkomt met Zijnen Zoon dien Hij om hunnentwil immers naar deze aarde gezonden heeft ? 

Want ja, er is wel eens gezegd, dat in de gelijkenis van den verloren zoon iets gemist wordt, en dat zou dan de Middelaar zijn, zonder Wien immers niemand tot den Vader komt.

Dit nu is in letterlijken zin waar. Maar hierbij dient dit niet vergeten te worden, dat de Heere niet alle waarheden in één enkele gelijkenis heeft willen samenvatten, en dat wat hier gemist wordt op' andere plaatsen in de Heilige Schrift weer overvloedig gevonden wordt.

Dat de verloren zoon tot zichzelf kwam door de werking van den Heiligen Geest, staat er ook niet met zooveel woorden bij en toch was het waar. En zoo staat er, wel is waar, ook niet met zoovele woorden dat deze verloren zoon niet tot den Vader kwam dan door den Zoon, maar toch behoeven wij er niet aan te twijfelen of, als wij Schrift met Schrift vergelijken, dan is dat ook hier de bedoeling geweest.

Het blijkt immers zoo duidelijk doordat de vader zijn zoon om den hals valt en kust dat zij met elkaar zijn verzoend. En die verzoening is in werkelijkheid geen andere dan de verzoening die aangebracht is door het bloed van het kruis.

Het is immers alleen als vrucht van dat werk dat een verloren zondaar, zooals dat ook met den verloren zoon geschiedde, bekleed wordt met de kleederen hes heils.

Het is alleen als vrucht van dat werk dat de zegelring van het kindschap door een verloren zondaar gedragen kan worden. Het is alleen als vrucht van dat werk dat de voeten van verloren zondaren geschoeid worden met bereidheid des Evangelies om in de wegen des Heeren te gaan. En zoo is het tenslotte ook alleen als vrucht van dat werk dat de Heere voor verloren zondaren het beste niet te goed heeft geacht.

We lezen van den verloren zoon dat straks het gemeste kalf voof hem geslacht werd en dat het geheele vaderhuis om zijnentwil in een feestzaal herschapen werd. Wat een verschil dus : in den staat zijner ellende was hem de draf der zwijnen geweigerd ; in den staat der genade werd hem het gemeste kalf bereid. Maar wat voor den verloren zoon zeker nog het voornaamste was, was dit, dat in dat alles uitkwam dat hij in de gunst des vaders was hersteld. Hij had een huurling willen worden, met de minste plaats als huurling, als het maar in het huis zijns vaders was, zou hij zijn tevreden geweest. En nu was hij, inplaats van als een knecht aangenomen, weer in zijn kindschap hersteld ; nu was hem weer een plaats onder de zonen en onder de dochteren geschonken geworden en nu was dit het getuigenis dat straks uit den mond des vaders zelf vernomen werd : deze mijn zoen was dood en is weder levend geworden, hij was verloren en is gevonden.

Kostelijke vrucht van de begeerte, om als één van 's vaders huurlingen te zijn.

»Maak mij als één van uwe huurlingen.* Wat dunkt u, zou de begeerte die zich in deze belijdenis uitspreekt, ook de uwe reeds zijn ? Begeert ook gij reeds een huurling in het huis des Vaders te worden ?

Maar dan moet ge eerst beseffen dat in den verloren zoon, die van het vaderhuis afdoolt, uw beeld geteekend staat. Neen, dan moet ge niet gelijk zijn aan den oudsten zoon, die meende dat hij zijn vader altoos trouw had gediend, die zich niet kon herinneren ooit diens gebod overtreden te hebben en die toch met al zijn wettischen arbeid zichzelf nog geen „bokje" had waardig gemaakt.

O, als uw beeld in dezen Pharizeer geteekend mocht zijn, bedenk dan dat gij uzelven uitsluit van de feestzaal waar eenmaal eeuwig over den terugkeer van verloren zondaren gejubeld zal worden. Om als kind in die feestzaal te kunnen ingaan zult gij niet aan den oudsten, maar wél aan den jongsten zoon des vaders gelijk moeten zijn.

Ach, in zekeren zin zijn we allen aan hem gelijk. Immers allen zijn we afgeweken, tezamen zijn we onnut geworden, allen hebben we het goed van onzen Vader er doorgebracht. Allen zijn we even rijk geweest en allen zijn we nu even arm geworden. Maar weet ge waar het nu op aankomt ? Of we evenals de verloren zoon, reeds tot onszelve kwamen, of we bij ontdekkend licht des Geestes reeds gezien hebben wie we eenmaal geweest zijn en wie we nu zijn geworden.

Zijn we dat niet, zagen we dat niet ? Neen, dan begeeren we nog geen huurlingen in het huis des Vaders te wezen, dan zijn we nog liever duizend dagen in de tenten der goddeloosheid dan één dag in het huis onzes Gods.

Maar ook zijn we dat wél, zagen we dat wél ? Dan is het ook ons te doen om een huurling, om een dorpelwachter in het huis onzes Gods te wezen. Neen, als we dan zien op onszelf, dan durven we niet begeeren weer zonen en dochteren des Allerhoogsten te worden. Daarvoor lijkt onze zonde ons te groot en daarvoor lijkt onze schuld ons te zwaar. Maar zou er dan misschien onder de hunrlingen ook nog 'n plaats voor ons zijn ?

O, gelukkig als we ons zoo tot het Vaderhuis voelen aangetrokken dat de allerlaagste plaats ons reeds vodoende zou zijn. Den hebben we, evenals de verloren zoon, in het besef onzer diepe onwaardigheid de goede keuze gedaan. Dan is daar een afkeer van den weg der zonde, een walging van dert draf der zwijnen dien de wereld ons biedt Dan zijn we op weg en we verblijden ons in degenen die tot ons zeggen : wij zullen in het Huis des Heeren gaan.

En zeker, nu blijkt die weg naar het Vaderhuis voor den een zooveel, korter en voor den ander zooveel langer te zijn. Daarom heeft de Heere ons ook niet gezegd, wat de verloren zoon op zijn terugweg ondervonden heeft. Immers in dat opzicht blijken de wegen van Gods volk zoo verschillend te zijn. Maar of ge dan nog meer of minder ver van het Vaderhuis af zijt, dat doet er niet toe. Dit is zeker, wie met den .verloren zoon op weg is zal er komen. Wie met den verloren zoon een huurling wil worden, zal als een kind worden aangenomen. Wie als de verloren zoon met het allerminste tevree is, zal straks het allermeeste ontvangen.

En daarom, gelukkig, als gij maar steeds de allerlaagste plaats in het huis des Vaders begeert.

Dan zal het groot zijn als straks de Vader op u zal toeloopen en gij zult Hem mogen omhelzen met de armen des geloofs.

Dan zal het groot zijn, als straks de kus der verzoening u geschonken zal worden.

Dan zal het groot zijn als gij straks zult bekleed worden met de lange witte kleederen des heils, de zegelring van het kindschap zal u om-, en de schoenen om in Gods wegen te wandelen zullen u aan gedaan worden.

Dan zal het groot zijn als gij straks zult ingeleid worden in die feestzaal, waar gij niet als een huurling, maar wél als een kind des Vaders, met Abraham, Izaak en Jacob zult mogen aanzitten aan de bruiloft dei Lams.

 

DE VERLOREN ZOON.

'n Zeker vader had twee zonen ; Eens sprak hem de jongste aan : „Vader, geef mij 't deel der goed'ren Dat mij toekomt" 't Werd gedaan.

Met dat vaderlijke erfdeel Toog hij dra naar 't vreemde land, , Leefde in overdaad en weelde, Vrij van alle tucht en band.

D'eersten tijd ging 't o zoo prachtig. Niemand was als hij zoo vrij, Aan zijn rijkdom en genieting Kwam geen eind, zoo meende hij.

Ach, hoe anders moest hij 't leeren ; Er kwam honger in die streek Weldra zocht hij bij de burgers Of niet ergens uitkomst bleek.

Ja, men hielp hem ; op wat wijze ! Zwijnen hoeden werd zijn vak. Zelfs hun draf werd hem geweigerd Als hem 't noodigste ontbrak.

Maar in 't midden der ellende, Toen de nood op 't hoogste klom Was 't, alsof diep in zijn ziele Reeds een star der hope glom .

Toen toch kwam hij tot zichzelve En hij vormde dit besluit: „Voor ik hier van honger sterve Trek ik 't vreemde land weer uit."

Vele huurlingen mijns vaders Hebben overvloed van brood ; 'k Zal tot hem dus wederkeeren. Och, of 'k nog zijn gunst genoot!

'k Zal dan zeggen : „'k Heb gezondigd Tegen Gode en voor u, 'k Ben niet waard uw kind te heeten. Maar hoor toch deez' bede nu :

Laat mij slechts een huurling wezen, Dat reeds is mij meer dan veel, Ach, mijn vader, wees ontfermend, En verstoot mij niet geheel."

Ja, een huuriihg wil ik worden, 't Is niet te gering voor mij. Als 't maar (wat 'k soms sidd'rend hope) In het huis mijns vaders zij !

Met deez' bede in het harte Keert de jong'ling huiswaarts weer ; Nu eens geeft de hoop hem vleug'len. Dan weer drukt de vrees hem neer.

Reeds van ver ziet hem zijn vader En hij snelt hem tegemoet. Niet vertoornd of met verwijten. Maar met kus en liefdegroet.

Aanstonds spreekt hij tot zijn knechten : „Doet het beste kleed hem aan. Geeft hem ook den ring en schoenen, En richt dan den feestdisch aan !"

Weldra zijn zij allen vroolijk. En het oog des vaders straalt. Over hem, die, o zoo verre En zoo lang was afgedwaald.

Is 't zoo niet met ied'ren zondaar Die, van God eens afgekeerd. Nu in 't land der vreemd'lingschappen 't Allernoodigste ontbeert ?

Als hij oog krijgt voor d' ellende Die hem drukt door eigen schuld, * Wordt met weedom en met smarte 't Neergebogen hart vervuld.

Na een tijd van vrucht'loos zoeken. Wil hij eind'lijk huiswaarts treên. Al gaat 't ook op 't pad des levens Vaak met wankelende schreên.

Maar een kind van God te heeten ...In zijn oog is 't al te veel. Neen een huurling slechts te wezen Dat is reeds een zalig deel!

Maar geen huurling bij de vreemden. Want dan waar hij nog niet thuis Doch de laagste plaats is dierbaar Als 't maar is in 't Vaderhuis !

Liever in het huis des Heeren Tot een dorpelwacht gesteld. Dan voor lange te verkeeren Bij de werkers van 't geweld.

Maar de Vader vol erbarmen Neemt als kind hem weder aan ; Met zijn kommer en ellende Is 't voor eeuwig nu gedaan !

 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 mei 1921

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 mei 1921

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's