Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Naar het graf.

Er zeide eens iemand : Ik ben mijnheer van Op en Neer. Dat was geestelijk bedoeld. Die kennis heeft aan het geestelijke leven verstaat dit. Het gaat in het geestelijke leven immers op en neer. Nu is het eens licht, dan weer duisternis ; nu eens hoop, dan weer vreeze. Dat wisselt elkaar af. Evenals in het natuurlijke zogier en winter, regen en zonneschijn, ' voor-en tegenspoed.

Welk een verschil : Eli a op den berg Karmel, vol moed en kracht temidden van achthonderd en vijftig Baalsdienaars of op den berg Horeb, moedeloos, alleen, en vluchtende voor Izebel.

Welk een verschil : David in zalige gemeenschap met God, zeggende : Ik zal in der eeuwigheid niet wankelen, of David verschrikt, toen de Heere Zijn aangezicht voor hem verborg.

Welk een verschil : Petrus, ziende op Jezus, wandelende op de zee, of Petrus, ziende op de golven en zinkende.

Indien dat niet zoo ware, zou de Heere niet telkens Zijn volk moeten toeroepen : „Vrees niet", daar het volk, recht gesteld zijnde, niets behoeft te vreezen.

Er zijn wel menschen, die daarvan niet willen weten, en zeggen altijd in het geloof te staan, die altijd gelooven en nooit twijfelen. Zulken zijn er altijd bovenop en liggen er nooit eens onder. Oppervlakkig beschouwd, zijn dat gelukkige menschen. Maar Gods kinderen vinden wij in Gods Woord niet alzoo beschreven. Bij hen immers w'isselen hoop en vrees, licht en duisternis elkander af. Waarschuwend is daarom voor de altijd gerusten en altijd verzekerden het „Wee den gerusten te Zion en den verzekerden op den berg van Samaria.'" Zulke gerusten begrijpen dan ook niet, dat er op den Paaschmorgen, waarop toch de jubel weerklinkt': „De Heere is waarlijik opgestaan", nog gezucht en gekermd en geklaagd kan worden. Zij zeggen : de Heere is toch waarlijk opgestaan. Hij heeft den dood toch verslonden tot, overwinning. Zij kunnen dan ook niet begrijpen, dat er zoovelen waren op den Paaschmorgen, die Jezus zochten, die hoorden dat Hij was opgestaan, en het toch niet geloofden. Het is daarom tot bemoediging van de aangevochten en bestreden zielen, dat de Heere ook in Zijn getuigenis heeft laten beschrijven, hoe het met Zijn volk gegaan is eer zij den levende en opgestanen Jezus ontmoeten.

Iets daarvan vinden wij oak in Marcus 16 vers 5—8.

En in het graf ingegaan ziinde, zagen zij een jongeiling zittende ter rechterzijde, bekleed met een wit lang kleed, en werden verbaasd.

Maar hij zeide : Zijt niet verbaasd. Gij zoekt Jezus den Nazarener, die gekruist was ; hij is opgestaan, hij is hier niet; zie, de pilaats waar zij hem gelegd hadden.

Doch gaat henen, zegt zijnen discipelen en Petrus, dat hij u voorgaat naar Galiléa : aldaar zult gij hem zien.

En zij haastelijk uitgegaan zijnde, vloden van het igraf, en beving en ontzetting had naar bevangen ; en zij zeiden niemand iets, ' want zij waren toevreesd.

Dit zijn enkele bevindingen van Gods kinderen, voor wie toch de Heere Jezus was opgestaan, en aan wie toch de blijde boodschap van de opstanding werd medegedeeld. En toen zij het gehoord hadden dat Hij was opgestaan, waren zij nog niet ge­rust, maar bevreesd.

Wij staan even tot bemoediging en waarschuwing stil bij deze ervaring op den Paaschmorgen.

Het is zeker niet te veel gezegd, als wij de vrouwen noemen waarlijk zoekende zielen ; maar die in haar oprecht zoeken nog dwaalden. Zielen, bij wie het om den Heere te doen was, maar die in de eerste plaats nog een dooden Jezus zochten en die in de tweede plaats nooit den levenden Jezus zouden gevonden hebben, indien de Heere zichzelf niet aan haar had geopenbaard.

Het waren zoekende zielen, die den Heere nog wat wilden toebrengen, en daarom gingen zij met hare specerijen al vroeg op weg. Als zij evenwel op weg zijn, worden zij bekommerd over den steen, en zeggen : „Wie zal ons den steen van het graf wentelen." Niettegenstaande hare bekommernis gaan zij toch door. En als die bekommernis over dien steen is weggenomen, dan zijn zij er nog niet en komt er weer een andere, nog grootere bekommernis en teleurstelling, want Jezus vonden zij niet. En „Jezus niet in het graf" was voor haar nog erger dan de steen op het graf.

Zoo gaat het immers bij de zoekende zielen ; de'eene bekommernis-volgt op de andere, en zij schijnen meer achteruit te gaan dan vooruit, en steeds verder van hetgeen zij zoeken.; maar niettegenstaande de teleurstelling, niettegenstaande het zoo anders' gaat dan zij denken, gaan zij toch door. En, o wonder, niettegenstaande zij eigenlijk gansch verkeerd zoeken en werken, komen zij toch terecht en krijgen zij onderwijzing en verkwikking. Zij krijgen terstond wel niet wat zij zoeken, maar de Heere laat zich toch niet onbetuigd.

Dit ondervonden ook de vrouwen. Zij kwamen bij het graf en gingen er in, en daar zagen zij een jongeling, zittende ter rechterzijde, bekleed met een wit lang kleed. Het was een engel Gods. De Heere gebruikte engelen om de geboorte aan te kondigen aan de herders, en Hij zendt ook gedienstige geesten uit bij de opstanding, waarvan er een hier door de vrouwen gezien wordt in het graf om de blijde boodschap der opstanding te brengen aan de zoekende vrouwen. Ja, zij zijn gedienstige geesten, , die uitgezonden worden om dérgenen wil, die de zaligheid beërven.

Welk eene nederbuigende goedheid Gods! Ofschoon ook zij ongeloovig en traag van hart waren om te gelooven hetgeen van de profeten gezegd was, komt de Heere haar in haar zwakheid en ongeloof nog tegemoet. Als zij daar in de donkerheid van het ledige graf verkeeren, krijgen zij door een bode Gods een boodschap tot onderwijzing en vertroosting uit den hemel. Juist als zij het zoo noodig hebben. En zoo komt de Heere steeds tot Zijn volk op den juisten tijd en op de rechte plaats. Indien de ziele dat meer geloofde, wat zou zij veel gemakkelijker haren weg gaan. En dat ongeloof is te gruwelijker naar mate zij meer heeft ondervon­den, dat de Heere komt als het tijd is en nooit te laat.

Zij zagen dan wel den Engel, maar Jezus niet. En om Hem was het toch te doen. En inplaats van dankbaar en blijde te zijn met hetgeen zij zagen, waren zij veel meer treurig over hetgeen zij niet zagert'. Ook dat is weer een gewoon verschijnsel bij de zoekende zielen, die het toch alleen maar om Jezus te doen is. Al wat zij krijgen en ondervinden op den weg der genade, hoeveel en hoe wonderlijk en goddelijik en hemelsch het ook is, zij hebben er niet genoeg aan. Ja, het valt alles weg bij hetgeen zij zoeken en nog niet vinden. En ofschoon dat zeer goed te begrijpen is, is het toch niet goed te keuren. Er is dan zeker genade toe noodig om de ondervindingen op den weg des heils niet te hoog ; maar ook niet te laag te schatten. Die ze te hoog schatten en er op rusten, alsof zij er genoeg van hebben, bedriegen zichzelf, en dae ze te laag schatten, alsof het niets is, en alzoo den dag der kleine dingen verachten, die gaan noodeloos bedrukt hun weg.

De vrouwen werden verbaasd. Geen wonder dat zij ontstelden, beroerd, bevreesd werden. Het is immers zulk een groot verschil op welke wijze de Heere tot de Zijnen komt, naar Zijn goddelijke vrijmacht.

Doch als de Heere Zijn kind heeft verschrikt, dan komt Hij hen ook weer tot rust en klamte brengen. Als zij vreezen, roept Hij hun toe: vreest niet. Als de vrouwen verbaasd zijn, roept de Engel : „Zijt niet verbaasd". En waarom niet ?

De Engel geeft de reden op, n.l. : Gij zoekt Jezus den Nazarener, die gekruist was ; Hij is opgestaan, Hij is hier niet ; ziet de ; plaats waar zij Hem gelegd hadden.

Zeg den kinderen Israëls, dat zij voorttrekken. Zoo is het ook hier. De vrouwen moeten niet in het ledige graf blijven. Niet bij de pakken neerzitten. Neen, zij moeten verder. Zoo doet de Heere nog met Zijn volk als zij eens eene teleurstelling gehad hebben op den weg des geestelijken levens, laat de Heere hen niet moedeloos neerzitten ; wat zij naar hunne natuur wel zouden doen. Zij zouden het dan haast opgeven. De Heere zorgt, dat dat niet geschiedt. Zij moeten voort ; de Heere geeft haaf werk. „Gaat heen, zegt Zijnen discipelen, en Petrus dat Hij u voorgaat naar Galilea." Weest verkondigers van die blijde boodschap aan degenen, die, evenals gij. Hem zoeken. Ook aan Petrus. Dat — èn Petrus — geeft zulk een blik in het liefdehart des Vaders.

„En Petrus", ook Petrus, dien gij misschien maar zoudt voorbijgaan, omdat hij het er zoo slecht afgebracht heeft door zijne verloochening. Neen, ook Petrus, „want hij wordt om zijn val niet verworpen maar ondersteund door God, die hem behoedt". Wat oordeelt de Heere toch anders dan wij. Wij zouden een Petrus om zijn val verwerpen, maar dat doet de Heere niet.

In Galilea, in die verachte landstreek, daar zult gij Hem zien. Al weer op een plaats waar zij 't niet verwachtten. En wij weten het, de Heere heeft zich nog veel eerder vertoond, nog op denzelfden dag en hen alzoo blijde verrast. 

De Heere doet Zijne beloften en vervult die, en dat niet alleen, maar Hij doet soms nog meer dan Hij beloofd heeft.

Ook dat wordt later verstaan. De Heere is een verrassend God.

En hoe vvaren zij na die boodschap gesteld ? Was er vreugde en blijdschap over de goede tijding, die zij ontvangen hadden en die zij moesten overbrengen? Neen. Integendeel. Zij hadden aan die rijke belofte op d a t oogenblik niets. Zij konden er toen nog niets mede doen. Het scheen of het geen verschil maakte of zij die belofte hadden of niet. Wel gingen zij haastelijk uit het graf, en vloden zij weg zoo snel zij konden, doch niet vol blijdschap en om het te gaan verkondigen. Neen, zij snelden weg, omdat zij zoo verschrikt waren, beving en ontzetting-had haar bevangen. En inplaats van het iedereen te boodschappen, zeiden zij aanvankelijk niemand iets, want zij waren bevreesd. Zooveel gezien, zooveel ondervonden, zooveel gehoord en nog bevreesd. En waarom ? Omdat zij Jezus nog misten. En daar ging het toch om.

En zoo gaat het nog met sommige van Gods kinderen, tegen wie wordt opgezien als ware kinderen Gods, omdat zij niettegen staande alles nog niet verzekerd zijn van hun aandeel in Christus en die daarom even als de vrouwen op dezen Paaschmorgen, niet jubelen, maar nog bevreesd zijn, en soms nog niets durven zeggen van hetgeen zij op hun weg hebben ondervonden.

Eigengerechtige vromen vallen zulken nog wel eens hard, maar zij jubelen op den Paaschmorgen zonder grond.

De vrouwen maakten een grafreis. Zij zochten den levende bij de dooden. Dus gansch verkeerd. En dat wordt nog zoo veel gedaan door Gods zoekende volk. Moet men dan tot hen zeggen : doet het maar niet; gaat maar niet naar het 'graf ?

Neen, de weg naar het graf was tenslotte de weg om den Heere te ontmoeten, de weg om eens waarlijk Paaschfeest te vieren. Daarom is de ondervinding aer vrouwen op den Paaschmorgen zoo vertroostend voor alle zoekende zielen, want eenmaal zullen zij Hem kennen in de kracht Zijner opstanding.

 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 april 1922

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 april 1922

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's