Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Op Kerkelijk Erf

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Op Kerkelijk Erf

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

V.

Kerk en Staat.

Ondanks de vrijheid van godsdienst, die onder Romeinsche heerschappij werd gelaten, bleek toch de Christelijke religie zoodanig in strijd te zijn met den Staatsgodsdienst, dat het op Christenvervolging uitliep. Die vrijheid was er dus voor het Heidendom, dat uit religieus oogpunt beschouwd op den zelfden bodem rust als de Romeinsche religie van Staat. Tot die vrijheid van godsdienst werkten trouwens zoowel in het nauwe perk van den eigenlijken Romeinschen Staat als in de provinciën velerlei omstandigheden mede. Vooreerst kon de openbare eeredienst, die door den Staat te Rome werd verzorgd, de religieuse behoefte van den enkeling niet bevredigen, wijl de aanraking met een volk als de Grieken ook daar niet zonder invloed bleef. In de burgers verstierf de religie der vaderen, schoon de plechtigheden in eere werden gehouden als ceremonieel, dat nu eenmaal van traditioneele eteekenis was en vooral door de republikeinsche patriciërs, de nazaten van den ouden Staat wwden beschermd. Vooral door die groep werd de oude Staatsidee vastgehouden en zeker werd het optreden van den alleenheerscher Julius Caesar, ondanks zijn groote verdiensten voor den bloei van het rijk, als een breken niet alleen met de republiek, maar ook als een kwetsing van de goddelijke Staatsidee door allen heimelijk gelaakt, die daaraan vasthielden, zoodat in en ganschen Senaat niet èèn man werd geonden die voor hem in de bres sprong, toen de samenzweerders hem in aller aanwezigeid met hun dolken aanvielen en vermoordden.

De groote massa des volks was van anderen geest en was een geschikt instrument in de hand van hen, die naar de hoogste macht streefden. Zoo gelukte het ook weer aan Augustus om zich de gunst des volks te verwerven en in hem zien wij in èèn persoon de innerlijke tegenstelling des volks vereenigd. Als patriciër en bedacht wegens den moord op Caesar om de republikeinen aan zijn kant te houden, verborg hij zijn innerlijk streven naar de alleenheerschappij, die hij zich zelf ten doel had gesteld en bevorderde den ouden godsdienst der Romeinen, bouwde tempels en koesterde alzoo de Staatsidee, die als een geheimzinnige macht boven Rome zweefde. Anderzijds echter zocht hij ide gunst van het volk en bevorderde niet minder de Grieksche beschaving in het Romeinsche rijk. Het duurde niet lang of de beschaafde Romein was vergriekscht. Grieksche kunst en wetenschap werden alom vereerd. Op deze wijze bereikte de slimme regent mede een eindweegs zijn doel om de scherpe onderscheiding van Rome en de provinciën te doen vervloeien en de eenheid van het Rijk te bevorderen. Wat de staatsgodsdienst niet meer vermocht n.l. allen binden, werd veeleer in de hand gewerkt door een algemeene doorzuring van de Grieksche denkbeelden. Het beleid van Augustus, die gedurende een lange regeering den vrede des Rijks wist te bevestigen, won daarbij het innerlijk streven van den classieken Grieksohen geest, die tot zijn vergoding medewerkte. In den persoon van Augustus werd op die wijze de oude Romeinsche staatsidee en de Grieksche voorstelling van den goddelijken heerscher vereenigd tot een incarnatie van den staatsgod.

Het ligt dus voor de hand, dat in zulk een land vrijheid van godsdienst moest heerschen. Immers te Rome kon wel een Julius Caesar vallen, die in botsing kwaan met den ouden republikeinschen dienst van den staatsgod, maar niemand zou den burger aanranden, die den staat den staat liet en zelf op godsdienstig terrein dacht, wat hij wilde. Zelfs de priesters konden de plechtigheden van den staatsgodsdienst volbrengen met een spotlach, zonder daaromtrent gemoeid te worden. De keizervergoding, als zoodanig een uiting van religieus leven, dat vooral in de Grieksche wereld werd gekweekt, was niet minder een geviolg van de ontwikkeling van de Grieksche wijsbegeerte, die het goddelijke zocht in den mensch. De algemeenheid van de Grieksche wereldbeschouwing zal dus slechts bevorderlijk hebben gewerkt voor den keizercultus, doch niets stond den Griek in den weg om in eigen kring en voor eigen persoon in de mengeling van religieus leven op te gaan, welke in die dagen werd aangetroffen in de herleving van de oude landgodsdiensten van het antieke Griekenland en allerlei geheimleer, of in nuchteren hoogmoed zich daarboven te verheffen.

De keizer was staatsgod en derhalve werd aan den staatsgodsdienst genoeg gedaan, indien zijn gezag werd erkend en hem de eere gebracht, die hem krachtens den tijdgeest toekwam. Alle politieke relaties waren dus godsdienstig en buiten de politiek was geen godsdienst, daarom was alle religie in zekeren zin vrij. Wij zien dat dan ook duidelijk, als Paulus te Corinthe komt en door zijn prediking de stad in beroering brengt, zoodat Jood en Griek naar den stadhouder loopen om zijn beslissing. De Romeinsche stadhouder Gallio gaat op hun geschillen niet in, maar drijft ze van zijn rechterstoel weg en trekt zich geen van deze dingen aan. (Hand. 18).

Anderzijds zijn de Joden te Jeruzalem listig genoeg om den schijn bij Pontius Pilatus te wekken, als zouden zij in Christus een oproermaker overleveren, die naar de koninklijke waardigheid streeft en als zoodanig dus in strijd komt met den goddelijken keizer en den staatsgodsdienst. Zij dwingen ten slotte den aarzelenden landvoogd met het dreigement om hem bij den keizer aan te klagen. Immers het was noodlottig voor Pontius Pilatus om des keizers vriend niet te zijn. Een vergrijp tegen den geïncorporeerden staatsgod was ontoelaatbaar.

Zoolang derhalve de Christenen, als een Joodsche secte veelal beschouwd, niet in .botsing kwamen met de instellingen van het keizerrijk en de majesteit van den vergoddelijkten machthebber te Rome, konden zij behoudens den naijver en de ergernis der Joden, vrij den Christus belijden. Zelfs de vereering van Jezus van Nazareth als den Zoon des Allerhoogsten was op zichzelf voor het bewustzijn van dien tijd niet vreemd, alleen, dat zij een gekruiste aanbaden, dat was den Griek een dwaasheid. Uit Paulus' rede op den Areopagus weten wij, dat zij hem daaromtrent wel nader willen hooren, doch tevens vernemen wij daaruit, dat zij den diepen zin van hef evangelie niet verstaan. Zij stuiten af op de verkondiging van de opstanding des Heeren. De Griek zoekt zijn zaligheid in wijsheid, maar de wijsiheid der wereld aanvaardt geen .opstanding.

Twee vijanden ontmoette het evangelie in den weg, dien het volgde door de prediking in de wereld. De ergernis van den Jood, die aanstoot nam aan het Kruis en de wijsheid van den Griek, die het dwaasheid achtte. De Farizeer koesterde toch een ideaal van gerechtigheid, dat door nauwkeurige studie van de wet en nauwgezette wetsbetrachting, ware te verwezenlijken. Met eerbied vernemen wij den ernst, waarmede de mannen zich beijverden, die gelijk Paulus voor de menigte konden getuigen : „naar de rechtvaardigheid, die in de wet is, onberispelijk." Doch het is ook duidelijk, hoezeer de trots van den Farizeer moest worden gekrenkt, toen de Rabbi van Nazareth geheel zijn vroomheid en eigenwilligen godsdienst verwerpelijk achtte. Wij zien dan ook in de evangeliën, dat de verhouding tusschen den Christus en den Farizeer steeds meer gespannen wordt, naarmate ze elkander meer ontmoeten, totdat de eigengerechtigheid Hem zoekt te dooden.

De Farizeer jaagt dus een ideaal van zedelijke volkomenheid na, terwijl de Griek, heidensch en dus uit den geest van natuurvereering, streeft naar het ideaal van geestelijke en lichamelijike volmaaktheid van den mensch. Verwant aan den Oosterschen geest, ziet hij den mensch in goddelijk licht. Goddelijk is voor hem het geheimzinnige leven, dat uit een hoogere wereld den mensch is ingevloeid en dat zich openbaart in zijn kennen en kunnen. Kunst en wetenschap van den Griek ademen den geest van het ideaal der volkomenheid, die het volk bezielde en zoo moest ook het streven gewekt wbrden om het in de saamleving te bevorderen en te verwezenlijken. De Grieksche denkers richten dan ook hun denken op den staat en peinzen over zijn inrichting. Duidelijk wordt het daarbij, dat het democratisch karakter van den staat allengs wordt prijsgegeven en de voorkeur geschonken aan de monarchie. de voorstelling van den volkomen mensch moest verschijnen in het licht van den idealen heerscher, een beeld, dat in het Oosten schier algemeen leeft. De keizervereering was dus geheel in de lijn van den Griekschen geest.

Op zichzelf moest dus de prediking van den Godmensch Jezus Christus aansluiting vinden bij den Griek, doch, zoodra hij vernam van Zijn kruis, was dat zoo strijdig met zijn verheven, keizerlijken god en goddelijken heerscher, dat hij de schouders ophaalde over zulk een dwaasheid. De Farizeer stond in werkelijkheid alzoo niet ver van den Griek. Het is toch bekend, dat de Messiasverwachting in Israël in velerlei opzicht de voorstelling had aangenomen, die aan het Grieksche heerschersideaal nabijkwam. Ook Israël' verstond niet, dat het Koninkrijk Gods niet van deze wereld is, doch leefde bij de gedachte, dat de Spruite Davids den ouden troon, sedert lang door het roemrijk geslacht verlaten, zou innemen en door glorierijke heerschappij alle vijanden des Rijks verslaan en de verdrukking van vreemde overheersching teniet doen om ook over de Heidenen zijn scepter te zwaaien. Aan die verwachtingen sloeg de Christus den bodem in en hieraan namen de Joden aanstoot.

Het heerschersideaal zit den mensch in het bloed. Immers de mensch werd geschapen naar Gods beeld en gelijkenis en met heerschappij bekleed. Ete heerlijke gaven, waarmede hij door Zijn Schepper werd bedeeld, gaven hem dus zekere overeenstemming met God, in zooverre daarvan sprake kan zijn met inachtneming van het wezenlijk onderscheid. Het karakter der zonde, uitgedrukt in de begeerte om als God te willen zijn, getuigt nog van dien hoogen adel. Vergetende, dat alle heerlijkheid en heerschappij van den mensch slechts een goed is, waarmede hij den Heere heeft te dienen, trok hij de heerschappij aan zich en rebelleerde tégen zijn Koning. Gansch de historie van den mensch kenmerkt zich dan ook door den heerschzuchtigen drang van het menschenhart, dat zijn macht zoekt uit te breiden op alle terrein en openbaart daarin den aard der zonde, die zich steeds gelijk blijft. Dan weer nemen wij waar, hoe een zucht naar vrijheid welhaast allen drijft, zoodat ieder op zichzelf meent te kunnen staan en het geheel in brokstukken uiteenvalt, dan weer boeit een ideaal de geesten, dat den gemeenschappelijken ijver opwekt tot zijn verwezenlijking. Nu eens openbaart zich de heerschersgeest individueel, dan weer als sociaal verschijnsel, doch steeds zien wij dien werkzaam in de geschiedenis der menschheid. Ook in onzen tijd komt dat naar voren, zij 't ook in de droomen van een toekomststaat, die het grootst mogelijk geluk voor het grootst mogelijk getal, belooft te verwezenlijken. Vooral onder invloed van communistische theorieën en Oostersche leer van een eenheidsreligie, waardoor men zoekt een algemeenen bodem voor een Koninkrijk Gods op aarde voor te bereiden, maakt men zich diets, dat een vrederijk door een toekomstig geslacht zal worden gezien, waarin de ellende en ongerechtigheid zullen zijn overwonnen. Zooals wij zien verschijnt ook dat staatsidealisme in religieus licht en overeenkomstig de wijsgeerige ontwikkeling der laatste eeuwen, waant de mensch zich zelf een openbaring en bewustwording der godheid, zoodat niet meer als in de oudste rijken, de goddelijike macht aan den vorst en den priester wordt toegekend, doch veeleer iedere mensch in het bijzionder als een gestalte der godheid moet worden aangezien. Reeds de Grieken waren diezelfde beschouwing in beginsel toegedaan en oordeelden op hun wijze : de mensch is van Gods geslacht.

Hoewel de apostel Paulus dit oordeel der Grieksche poëten zelf aanvoert in zijn rede op den Areopagus, is toch de beteekenis van dat woord een geheel andere voor den Griek en voor den Christen. Immers de wijsheid der Grieken komt op uit het heidensch bewustzijn, dat ongetwijfeld allerwegen den glans der goddelijke kracht en heerlijkheid waarneemt, doch dan ook de openbaring Gods van de Godheid zelve niet weet te onderscheiden. Daarom is er inderdaad een imoment van waarheid in de voorstelling der Heidenen. Die waarheid wordt dan ook door den apostel erkend en wel in een vorm, die de pantheïstische voorstelling schier voor den geest roept : Want in Hem leven wij en bewegen wij ons, en zijn wij. Toch is er inderdaad een diepgaand verschil tusschen de beschouwing van de Schrift en die van het pantheïsme. Immers dit laatste zegt niet alleen, dat alle dingen in God zijn en dat ook wij in Hem leven en bewegen en zijn, maar het gaat nog een schrede verder en houdt het er voor, dat alle dingen en dus ook alle menschen, gestalten der godheid zijn, zoodat het wezen Gods geheel in de wereld wordt ingetrokken en heel het aanzijn der schepping dus verschijnt als de gestalte Gods, de belichaming van een onzienlijke geestelijke macht, die als de ziel en het leven van alle dingen in dat groote lichaam woning heeft. In deze voorstellingswereld ligt dus de gevolgtrekking voor de hand, dat de godheid in het geslacht der menschenkinderen evenzeer als de ziel en het leven van het geslacht woont en zich bewust wordt God te zijn. Als derhalve de mensch zich bewust wordt van de godheid, is het naar die voorstelling niet de mensch, die door de openbaring Gods van buiten af en overeenkomstig den aanleg van zijn geest eenige kennis draagt van Zijn schepper, maar het wordt verklaard als een innige werking van den menschelijken geest zelf, gelijk zijnde met den alles doortrillenden goddelijken geest. Hierbij is er dus geen onderscheid tusschen Gods wezen en des menschen wezen, geen onderscheid tusschen een verheven en volkomen goddelijk bewustzijn en het geschapen bewustzijn van den mensch, doch het denken des menschen is een dënkactie der godheid. Het pantheïsme kan dus nog geen vrede hebben met het woord : in Hem leven wij en bewegen wij en zijn wij, maar moet komen tot de slotsom : God leeft in ons en beweegt zich in ons en is in ons.

De heerschende wereldbeschouwing in onze dagen leeft uit dezelfde beginselen en daarom kan het nuttig zijn deze dingen wel onder de aandacht te brengen. Immers uit deze gedachtenwereld blijkt, dat hier de geheele schepping wordt vergood, tengevolge waarvan ook alle principiëele onderscheiding der dingen wegvalt. Alle menschen zijn in dit licht, dus deelhebbers aan de godheid, zijn van Gods geslacht en dragen daarvan in verschillende mate kennis. Evenzeer is het duidelijk, dat van een ware vreeze Gods in zulk een beschouwing geen sprake kan zijn, men kan met zekeren heiligen eerbied overal dat goddelijke ontwaren, en de godheid verheerlijken in kunst en natuur, ja zelfs tot een teederheid bewogen worden, die zielsontroerend tokkelt in de geheimzinnige snaren des harten, maar het is slechts de armoede van een ledigen geest, die in de kunst zoekt te grijpen, wat hij in werkelijkheid niet bezit. De zanger van het pantheïsme bezingt slechts zijn eigen kunstgod.

Het Grieksohe denken, dat door het woord des apostels wordt gekenmerkt, moest tot het gevolg voeren, dat het goddelijke in den mensch streeft naar de volmaaktheid en het ligt voor ide hand, dat slechts het menschelijk volmaakte tot richtsnoer kon dienen, zooals dat tot uiting komt in de Grieksche.

Hiertegen kornet de apostel op, als hij zegt : Wij dan zijnde van Gods geslacht, moeten niet meenen, dat de Godheid, goud of zilver of steen gelijk zij, welke door menschenkunst en bedenking gesneden zijn. De iHeidensche wijsheid en kunst der Grieken wordt hier dus veroordeeld. Uitgaande van de voorstelling, dat de godheid in het goud, zilver en marmer als in gestalteloozen vorm zich geeft, schenkt de Grieksche geest daaraan leven en uitdirukking, zooals wij dat riog bewonderen in de overblijfselen van zijn kunst. Zoodra dus de mensch in zijn kunst de godheid zoekt uit te beelden, 't zij in den ruwen vorm van den onbesohaafden Heiden of in de fijne gestalte van den begaafden Griek, vereert hij slechts den geest van den mensch zelf, die zulks wrocht en uitdacht. In wezen is het menschvereering en menschvergoding.

Daarom wijst de Schrift er met nadruk op, dat God niet van menschenhanden gediend wordt als iets behoevende, alzoo Hijzelf allen het leven en den adem en alle dingen geeft. Als de verheven Schepper is Hij de bron van alle leven, doch ook onderscheiden van alle dingen. Wijl dus de Schrift een verborgen verband legt tusschen God en Schepping, snijdt zij toch de wezensgelijkheid af en waarschuwt tegen een ongeoorioofde venmenging van God en Zijn schepsel. Doch tevens verklaart zij, dat de mensch in deze dingen onwetend is.  Wel is dus de mensch van Gods geslacht, ook is de menschheid één groot lichaam, uit één bloed geschapen, zoodat daarin de grond ligt voor een gemeenschappelijke taak, een goddelijk werk, doch dat werk wordt niet voltooid als de menschheid als geheel in al haar arbeid haar eigen goddelijkheid meent te kunnen openbaren, integendeel, zij heeft God te zoeken en zal slechts in de juiste verhouding tot den Schepper haar bestemming verwezenlijken.

Wijl zij nu door onwetendheid tengevolge der zonde het doel mist, stelt zij zich dus schuldig tegenover den God der Schriften. Daarom heeft Hij een dag gesteld, op welken Hij den aardbodem rechtvaardiglijk zal oordeelen door Christus. *) Hoe geheel anders stelt de Griek zich deze dingen voor. Hij streeft naar een sociale gemeenschap voor het goddelijk menschengeslacht onder een idealen vorst, in wien de godheid ziöh luisterrijk representeert. De toenemende invloed van de Grieksche besohaving in de landen om.de o.ude wereldzee, was dus een oorzaak, die de keizervergoding slechts kon bevorderen en terwijl de begaafde Cleopatra haar gemaal aandreef om een Grieksch keizerrijk te grondvesten, waardoor zij blijk gaf den Griekschen geest te verstaan, bouwde het scherpzinnig overleg van Augustus den rijikstroon, waarvan Julius Caesar het fundament had gelegd.

Het oude Rome had dus het regeerkasteel opgetrokken op de oude volksreligie en daarin school de kracht der republiek. Bij de verwording dier religie en door een nieuwere beschouwing der dingen, zooals die onder invloed van de Grieksche wijsbegeerte opkwam, verloor de Romeinsohe staat allengs zijn eenheid en kracht, totdat het keizerrijk hem in een nieuwen vorm deed herleven, die in overeenstemming met den heerschenden geest den staatsgod aanbad in den keizer.

Hoewel er in de Heidenwereld geen sprake kon zijn van de verhouding van Kerk en Staat, is toch duidelijk gebleken dat hetzelfde vraagstuk zich voordoet in de verhouding van religie en overheid. Wij laten rusten, hoe dit vraagstuk elders werd aangetroffen, doch het is voor ons van belang op te merken, dat in de staatkundige wereld, waarin de Kerk van Christus verscheen, die verhouding tot oplossing werd gebracht in nauwe aansluiting met de heerschende wereldbeschouwing en godsdienstige gedaohtenwereld. Bij al de vrijheid, die op godsdienstig terrein kon heerschen in de landen, waar het Kruis werd gepredikt, kon het niet anders of hij moest in botsing komen met den Staat, wiens religie strijdig bleek met de grondbeschouwing, waarop zijn macht berustte.

Derhalve kon er geen vrede zijn tusschen Kerk en Staat. Schoon ook aanvankelijk de gemeente des Heeren van de Joden werd vervolgd en van den Romein eer bescherming genoot dan vervolging, zooals wij gezien hebben, kon deze toestand niet duurzaam zijn. Juist tengevolge van den vrede, die een gestadig verkeer en den handel bevorderde, werd de voortgang van het evangelie in de hand gewerkt. Doch evenwaar is het ook, dat door de uitbreiding van de Kerk die vrede gevaar liep verstoord te worden, althans voor de Christenheid zelf. Zoodra de Christelijke overtuiging post vatte in leringen, waar de vereering van den keizer werd gevergd en gehuldigd, kwam het aan den dag, dat de God der Schriften Zijn eer aan geen ander geven kan. De weigering der Christenen om den keizer als god te vereeren, was een vergrijp tegen den Staat en des doods waardig geacht.

 

l) Hand. 17 : 29. ^ Hand. 17 : 30. - ) Haii4. 17:35. *) Han< t. 17:31.

 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 april 1922

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Op Kerkelijk Erf

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 april 1922

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's