Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

»En als Hij nabij kwam, en de stad zag, weende Hij over haar. Zeggende : Och, of gij ook bekendet, ook nog in dezen uwen dag, hetgeen tot uwen vrede dient.« Lukas 19:41—42a.

Weened naderen

II.

„En als Hij nabij kwam en de stad zag, weende Hij over haar".

Wij hoorden dat die tranen geschreid werden vanwege alles wat aan Jeruzalem gedaan was, vanwege de zonde van Jeruzalem en vanv/ege het treurig lot dat haar wachtte.

Maar natuurlijk vond dat weenen van Jezus zijn diepsten grond in Zijn oneindige liefde tot Jeruzalem en tot al het in verlorenheid nederliggende.

Onder de menschen is ook nog wel zoogenaamd medelijden met den medemensch, maar hoe vaak is daar zelfzucht bij in het spel. En o wee als dan van dien lijdenden medemensch gezegd wordt „'t is zijn eigen schuld", wèg is het medelijden.

Doch ziehier de oneindige liefde van den Heiland. Zeker, „eigen schuld" als Jeruzalem straks in benauwdheid komt, „eigen schuld" als het met den grond gelijk gemaakt wordt. Verdiend, duizeridmaal verdiend.

Maar dat neemt Zijn liefde, Zijn mededoogen niet weg.

Onder de menschen is ook nog wel zoogenaamd medelijden met den medemensch. Maar o wee, als het lijden onszelf nadert, wèg is het medelijden. Dan komt het eigen ik weer zoo echt op den voorgrond.

Doch ziehier de oneindige liefde van den Heiland. Zeker, donker ziet het er uit voor Jeruzalem. Vreeselijk zal het gericht zijn. Maar Jezus weet het wat ook Hem zelf in dat Jeruzalem wacht over enkele dagen. Als Hij daar „een worm en geen man" als een van God en menschen vervloekte zal hangen aan het kruishout der schande.

Hij weet. Hij gaat naar Jeruzalem, als een lam ter slachtbank. En toch tranen niet over eigen smart maar over de zonde der verblindheid, de jammer van Jeruzalem.

Onverdiend zal Hij lijden, onschuldig ter dood worden verwezen, „Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen".

En rechtvaardig zal de straf zijn voor Jeruzalem. Maar ook nu reeds getuigen Zijn tranen, wat Hij straks zal spreken tot de vrouwen achter het kruis : „Weent niet over Mij, maar weent over u zelve en over uwe kinderen."

Welnu, m.h. die liefde van Christus is nog dezelfde. Nog even innig, nóg even diep.

En als Hij ook nu nabij komt en „de stad" ziet en weent over zooveel verblindheid, over zooveel zonde, over zoo groot een oordeel dat komen moet, dan wordt Hij daartoe bewogen door Zijne oneindige liefde. Geen tranen om de pijn die Hij zelf gevoelt, als men Hem opnieuw gaat kruisigen, maar tranen gestort uit liefde, waarmede Hij nog nederziet op allen die daar henenwandelen naar het goeddunken van hun booze hart.

„Zoo waarachtig als Ik leef" spreekt de Heere „Ik heb geen lust in den dood der goddeloozen".

Neen, het is Zijn lust, Zijin liefde. Zijn vreugde. Ja, de blijdschap des ganschen hemels, als de zondaar zich bekeert en leven mag.

Maar hoeveel liefde ook, toch weet Hij het, het recht moet zegevieren.

Hij weent, maar toch, al is 't onder tranen. Hij zegt het hun aan : „de dag der vergelding zal komen."

En Hij blijft vermanen, niet den, kende „het is toch alles vergeefs".

Hij blijft Zijn stem verheffen of het Hem gelukken mag nog enkelen uit den vuurbrand te redden.

En straks zal Hij den tempel binnengaan, waarvan Hij het wist, dat geen steen op den anderen zal gelaten worden, maar toch drijft Hij ze uit, die daarin kochten en verkochten, en blijft aldus handhaven de eere Zijns Vaders.

En zoo ook nu nog. Al was het ook al, dat als eenmaal Jeruzalem, onze Hervormde Kerk ten doode was opgeschreven.

Hij blijft toch vermanen. Hij blijft Zijn stem verheffen. Hij blijft smeeken : „Och of gij ook toekendet ook nog in dezen uwen dag, hetgeen tot uwen vrede dient."

En Zijn eisch is dan ook, dat ook wij dat zullen doen in Zijnen naam. Allen, wien onze Kerk als door God den Heere zelve gesticht, nog ter harte gaat.

Allen die het wel meenen met onze Vaderlandsche Kerk.

En Zijn eisch is, dat wij allen-in Zijnen naam, en in Zijne kracht er toe zullen mede werken om uit te drijven degenen die daarin koopen en verkoopen en die Kerk gemaakt hebben tot een „kuil der moordenaren"

Och of dan ook gij, m. h. in dezen uwen dag bekendet hetgeen tot uwen vrede dient.

Want kerkelijk bezien is het nog maar zulk een gebrekkige vrede dien gij thans genieten moogt, door voortaan uwe samenkomsten in dit kerkgebouw te mogen houden, inplaats van zooals voorheen, in een schoollokaal.

Ja, indien ooit dan is het juist nu wel de tijd om in ernst bedacht te zijn, „de lendenen omgord en de kaarsen brandende."

De Heere geeft er in Zijne genade nog een dag toe „in dezen uwen dag", een tijd, een vindenstijd.

Wordt het al maar uitgesteld, het zal haast nacht zijn en de tijd van verschooning voor onze Kerk zal voorbij zijn.

Ja, we kunnen het nog letterlijker nemen : Ook deze zelfde dag m.h., is ook die dag, waarvan de Heere spreekt : „och of gij ook bekendet ook nog in dezen uwen dag, hetgeen tot uwen vrede dient".

Deze dag, deze ure brengt ons, zooals we straks reeds aanhaalden, wel in ons huis, maar nog niet thuis.

Maar het brengt ons dan toch dichterbij, het brengt ons nabij.

En we lezen immers juist : „als Jezus nabij kwam en de stad zag, weende Hij over haar".

Zou er dan ook voor ons juist nu geen reden zijn om te weenen en te klagen ?

Immers toen we nog in de school samenkwamen, toen leek ons huis nog zoo ver en onze Godsdienstoefeningen hadden meer het aanzien van een huiselijke onderlinge samenkomst.

Maar nu we door 's Heeren goedheid in dit kerkgebouw mogen samenkomen, nu gaat alles meer gelijken op een samenkomst der gemeente. Alles wat ons hier omringt, de kansel, het vierkant, het orgel, de léssenaar, 'ze spreekt tot ons hef "woord kerk" en alles wat daarmede samenhangt.

Het brengt ons zoo nabij. Nabij „de stad." Maar juist daardoor des te meer reden om te weenen over hare verblinding, hare zonde en het lot dat haar wacht indien zij in dezen heilloozén weg zoo voortgaat.

Maar ook in dezen geldt (het : „Wat klaagt dan een levend mensch, een iegelijk klage vanwege zijne zonden."

Want het is ook mede onze zonde, onze schuld, dat deze dingen zoo zijn.

Dat we hier wel mogen samenkomen, doch slechts als vereeniging en niet als genieente, gemeente onzes Heeren Jezus Christus.

Ween dan m. h. of leer te weenen 'over uwe zonden.

Over uwe onwaardigheid. Over uwe onheiligheid.

Over uwe onmacnt om Gods naam te verheerlijken.

Over uwe onmacht om u zelf met God te verzoenen.

Over de ervaring die zich dagelijks weer voordoet, dat gij in handel en wandel inplaats van de eere Gods uzdf in alles zoekt en uwen God onteert.

En als gij zoo ook nabijkomt m.h. en de stad ziet, maar nu nabij uzelf komt, door de genadige werking des Heiligen Geestes inkeert in uzelf en „de stad" ziet, n.l. de stad uws harten.

De vuilheid daarvan, De zondigheid.

De rampzaligheid, De eeuwige verlorenheid. Dan kan het niet uitblijven, dan gaat gij weenen, schreien tranen van droefheid, van droefheid naar God, die werkt een onberouwelijke bekeering.

En dan zal de Heere, die niet laat varen de werken Zijner handen, in het einde u ook heerlijk vertroosten.

En Hij zal het den weenenden, geprangden, aangevochtenen zielen toeroepen : Weent niet, ziet de Leeuw die uit den stam van Juda is, heeft overwonnen.

Ween niet, de straf die u den vrede aanbrengt was op Hem.

Ween niet, Hij heeft u vrij gekocht door Zijn dierbaar bloed.

En dan, indien zij zwegen, de steenen zou den haast spreken en hun jubel barst los :

„Gij hebt mijn weeklacht en geschrei Veranderd in een blijden rei.

Mijn zak ontbonden en mij weer Met vreugd' omgord, opdat mijn eer Niet zwijg : zoo klimt uw lof naar boven Mijn God, U zal ik eeuwig loven.

Als gij daar moogt belanden dan zal niets u kunnen scheiden van de liefde Gods.

Geen vervolging van den vijand.

Geen uitdrijven uit het huis des Heeren.

Geen tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel.

Wie wel te vreezen hebben ?

Allen, die buiten dien Christus staan. Allen, die inplaats van het weenen over zich zelf niet anders kennen dan de schijnvreugde dezer wereld en zonder iets anders de eeuwigheid tegengaan.

Maar het volk Gods, de verlosten in Christus, die Hij kocht met Zijn tranen en bloed, neen voor hen geen vreeze.

Nog wel tranen vaak, o ja, als ze daar een blik slaan op „de stad", de Kerk, zoo diep gevallen, zoo verscheurd en verdeeld.

Nog wel tranen vaak, als ze nabij „de stad" komen, hun eigen hart, dat nog zoo vaak toegeeft aan de listige omleidingen des duivels.

Maar toch ooik vreugdevol den blik op het „Lam, dat geslacht is en waardig is te ontvangen de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en dankzegging."

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 mei 1922

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 mei 1922

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's