Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het kerkelijk leven.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Over de Synode en nog wat.

Wij hebben ons blijkbaar vergist, toen we de vorige week schreven, dat er in de Synode 11 orthodoxen en 8 vrijzinnigen zitting hebben. Want ibegrijpelijkerwijze rekenden wij tien heer Voerman, ouderling te Groningen, tot de modernen. Het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen is toch vrijzinnig en vaardigt altijd vrijzinnige leden af naar de Synode, waarom zou het dan dit jaar anders zijn? Daarom telden wij den heer Voerman — een nieuweling — onder de modernen.

Maar nu komt het Weekblad voor de Vrijzinnig Hervormden vertellen, dat dit niet zoo is.

Daar lezen we :

„Van de Synodeleden behooren 7 tot de vrijzinnige richting, hetzelfde aantal als ten vorigen jare. Wel is de orthodoxe ouderling uit Overijsel, Johs. Weeher, vervangen door den vrijzinnigen ouderling der Walen, mr. H. J. M. Tijssens, maar het tn meerderheid vrijzinnige Kerkbestuur van Groningen heeft, waarschijnlijk door een vergissing van een zijner leden, een orthodoxen ouderling afgevaardigd en daardoor de winst van een lid voor de vrijzinnigen verloren doen' gaan.

De provinciën Gelderland, Zuid-Holland, Noord-Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland en Overijsel, hebben dus rechtzinnige afgevaardigden. Noord Brabant met Limburg, Drenthe en de Waalsche Commissie vrijzin­ nigen, terwijl Groningen één vrijzinnige en één rechtzinnige heeft."

De samenstelling der Synode is dus iets gunstiger nog dan wij ons hadden voorgesteld. We hopen van harte, dat het onze Kerk ten goede mag komen.

Verder moeten we nog iets meedeelen, omtrent de bestuursverkiezingen op de laatst gehouden Classicale Vergaderingen. Ook daar vereischt hetgeen wij reeds berichtten een aanvulling, en dan nu een aanvulling, die niet meevalt, maar tegenvalt.

Het betreft de provincie Noord-Holland. '• Te Alkmaar èn te Hoorn zijn - n.l. vrijzinnige ouderlingen voor het Provinciaal Kerkbestuur gekozen ter vervanging van de orthodoxe leden, die zitting hadden voor Amsterdam en Haarlem (die verkiezingen gaan naar rooster en toerbeurt). Hierdoor is de meerderheid van het Provinciaal Kerkbestuur, dat pas rechtzinnig was geworden, weer voor drie jaar vrijzinnig.

De rechtzinnige leden in de Synode, die voor Noord Holland zitting hebben (ds Van Paassen, van Haarlem en ouderling Bom, van Amsterdam) zullen dus in '23 en '24 weer plaats moeten maken voor vrijzinnige afgevaardigden.

Als bizonderheid kan ook nog gemeld worden, dat in de classis Edam.door compromis van de partijen v r ij z i n n i g e leden benoemd zijn voor het Classicaal Bestuur en óók een vrijzinnig secundus-lid van het Provinciaal Kerkbestuur.

In Noord-Holland wil het nog maar niet vlotten in de goede richting. Modern is en blijft-daar troef. Wat voor die provincie tot groote schade is en ook voor het samenstel van onze Synodale organisatie niet in het voordeel is.

Het Vrouwenkiesrecht.

De heer Eilerts de Haan schrijft in het Weekblad voor de Vrijz. Hervormden over de gehouden Classicale Vergaderingen en zegt dan aangaande het Vrouwenkiesrecht het volgende :

„Voorstel I, de verleening van het stemrecht aan de vrouwen, vond veel tegenstand. Deed het stemmencijfer, waarmede de Synode het aannam (16 tegen 3) hopen, dat ook in de kerk een groote meerderheid zou gevonden worden, deze hoop is niet verwezenlijkt. Van de 44 Classicale Vergaderingen waren 23 in meerderheid vóór, 21 tegen. Deze kleine meerderheid maakt 't zeer t w ij f e 1 a e h t i g wat de Synode dit jaar zal beslissen, en vooral, indien deze besluit, dat de wijziging moet worden vastgesteld, wat de Provinciale Kerkbesturen bij de eindstemming zullen doen."

Wij hebben een paar woorden onderstreept.

We hopen, dat ds. Eilerts de Haan goed ziet en dat de Synode straks mag besluiten deze wetswijziging niet goed te keuren.

De rechtspositie der Kerkgenootschappen.

'Nu 't rapport verschenen is van de Staats commissie, die was ingesteld bij koninklijk besluit van 16 April 1921 voor de regeling der rechtspositie van de Kerkgenootschappen, moge om het hoog belang van dit onderwerp wel met een enkel woord hier worden gewezen op de conclusies en de voorstellen tot wetswijziging, waartoe deze Commissie kwam.

Wij nemen daartoe over hetgeen prof. dr. H. H. Kuyper, lid der Staatscommissie over deze aangelegenheid schreef in „De Heraut"

Z.H.Gel. schrijft daar :

Aan de Commissie was opgedragen de vraag te beantwoorden, of het noodig of althans wenschelijk was wettelijke maatregelen in te voeren waardoor

a. hét recht der kerkgenootschappen, om als zoodanig op te treden en aan het rechtsverkeer deel te nemen, alsmede hunne volledige vrijheid om hunne inwendige aangelegenheden wordt erkend en bevestigd ;

b. de burgerrechterlijke gevolgen der kerkelijke reglementen en voorschriften, alsmede de gevallen waarin en de wijze waarop bij de wetgeving en het bestuur het gevoelen der kerkgenootschappen moet worden ingewonnen, worden igeregeld.

De taak dezer Commissie was door deze opdracht zeer beperkt. Een herziening van de bepalingen die in de Grondwet voorkomen over de Kerkgenootschappen was haar niet opgedragen. Dit kon ook moeilijk, waar de Regeering pas een voorstel tot'Grondwetsherziening had ingediend en daarbij met opzet het hoofdstuk, handelende over den Godsdienst, had buitengesloten. De meening in de pers werd igeuit, alsof deze Commissie ook het vraagstuk van de losmaking van den financiëelen band tusschen Staat en Kerk zou te onderzoeken hebben en even zoo de wenschelijkheid om het zoogenaamde processieveiibod op te heffen, berustte dan ook op een misverstand, zooals de Commissie zelf in haar rapport opmerkt, vielen beide onderwerpen buiten het haaï toegewezen arbeidsterrein.

Heeft de Commissie er zich dus wijselijk van onthouden om deze toeide „heete hangijzers" op politiek terrein aan te roeren, met te meer vrucht' heeft zij zich kunnen wijden aan de haar opgedragen taak en het stemt tot dankbaarheid, dat zij, ook bij het diepgaand verschil van gevoelen, dat dikwijls in haar midden bleek, toch tenslotte met eenstemmigheid bepaalde voorstellen aan de Regeering heeft kunnen doen, die ongetwijfeld kunnen dienen om de rechtspositie der Kerken beter te regelen, .

Op de beteekenis dezer voorgestelde wets wijzigingen in te gaan, zou, vooral waar het hier meer imgewikkelde juridische vraagstukken geldt, te veel van het geduld onzer lezers vergen. Wie daarin belang stelt, schaffe zich het rapport aan of leze de uittreksels daaruit in onze dagbladpers. Alleen op de hoofdpunten moge hier de aandacht worden gevestigd.

Wat het eerste punt betreft, het voorstellen van wettige maatregelen, waardoor het recht der kerkgenootschappen om als zoodanig op te treden en aan het rechtsverkeer deel te nemen, alsmede hunne volledige vrijheid om hunne inwendige aangelegenheden te regelen, zou worden erkend en bevestigd, heeft de Commissie zeker ten volle voldaan aan wat van haar verwacht kon worden. Het blijkt uit het rapport zelf, hoe de Commissie geheel eenstemmig was op het punt, dat "den Kerken de meest mogelijke /rijheid van beweging moest v/orden gegund en dat elke poging om de Kerkgenootschappen te willen dwingen aan de bepalingen van de Wet op de Vereenigingen zich te onderwerpen, door de Commissie als ongeoorloofd werd beschouwd. Wanneer men zich herinnert, hoe bij het uitbreken der Doleantie de Reigeering aanvankelijk weigerde de Nederduitsch Gereformeerde Kerken te erkennen en daardoor zelfs de vraag oprees, of deze Kerken wel rechtspersoonlijJcheid hadden en als gevolg daarvan ook onze Kerken in Indië niet als Kerken erkend werden, dan begrijpt men van hoe grootbelang het is, dat de Commissie door de voorgestelde wetswijzigingen een da capo van zulk een behandeling der Kerken onmogelijk heeft willen maken. Want al heeft de Regeering na de samenstelling der Nederiandsche Gereformeerde Kerken met de Christelijk Gereformeerde Kerken ons geen moeilijkheid meer in den weg gelegd en al heeft het Departement van Justitie later zijn zienswijze, dat Kerken na 1855 ontstaan, onder de Wet op de Vereenigingen vallen en haar reglementen dus de Koninklijke goedkeuring noodig hadden, , laten varen, tot een wettelijke regeling van deze materie was het niet gekomen, en de zienswijze van een Departement is geen rotsgrond om op te bouwen.

Om elk misverstand op dit punt af te snijden, heeft de Commissie voorgesteld inplaats van Artikel 1 van de Wet van 1853 op de Kerkgenootschappen een reeks nieuwe artikelen in deze wet op te nemen, waar door het karakter dezer wet niet gewijzigd wordt en niet aiUeen meer dient om het toezicht van den Staat op de onderscheidene Kerkgenootschappen te regelen, maar ook om de rechtspositie der Kerken te regelen en de burgerrechtelijke gevolgen van haar reglementen en bepalingen.

De hoofdzaak van deze nieuwe bepalingen nu schuilt voor ons in Artikel 4, dat aldus luidt : Ons bekende Kerkgenootschappen, alsmede hun zelfstandige onderdeden^ bezitten van rechtswege rechts, pers0onilijkheid. Aangezien volgens Artikel 2 het voldoende is voor een Kerkgenootschap om bij de Regeering bekend te zijn, dat het zijn reglementen en bepalingen betreffende de inrichting en het toestuur bij de Regeering schriftelijk indient en wanneer de Regeering daarop geen bericht van ontvangst zendt, de mededeeUng geschieden kan bij exploit, is daarmede elke toekomstige moeilijkheid wel vervallen. De idee, dat een Kerk volgens de Wet op de/Vereenigingen van 1853 de rechtspersoonlijkheid eerst zou kunnen verkrijgen door Koninklijke goedkeuring der statuten, kan nu niet meer opkomen. Ten overvloede heeft de Commissie nog voorgesteld aan artikel 14 van de wet van 1855 nog toe te voegen : de toepalingen der voorgaande artikelen zijn evenmin van toepassing op Kerkgenootschappen en hunne zelfstandige onderdeden. Een willekeurige toepassing van de Wet van 1855 op de Kerken is daarmede 'buitengesloten.

Wel blijft het te betreuren, dat de Commissie het ongelukkige woord : „Kerkgenootschappen" niet door het gewone woord „iKerk" vervangen heeft. Intusschen moet niet vergeten worden, dat dit woord in onze Grondwet staat en daarom in een organieke wet moeiilijk kon vermeden worden. Ook heeft het woord in juridisohen zin een gansoh andere beteekenis, dan zij in het dagelijksche spraakgebruik er aan hechten. In elk geval is elk misverstand, alsof een Kerkgenootschap, in den zin der wet zou bedoelen een saamvoeging van meerdere plaatselijke kerken tot een geheel, voorkomen, doordat in Artikel 5 wordt gezegd, dat Kerkgenootschappen bevoegd zijn om te zamen in onderling verband op te treden. Dit nieuwe artikel toch spreekt duidelijk uit, dat de wet ook de plaatselijike zelfstandige kerken als een kerkgenootschap erkent en hen veroorlooft confoederatief bij de Regeering op te treden. Onze hoofdgrief tegen het gebruik van het woord Kerkgenootschap in de wet is daarmede weggenomen.

Heeft de Commissie wat het eerste punt van de haar opgedragen taak betreft geheel aan den wensch voldaan, veel meer moeilijkheid leverde het tweede punt op, het voorstellen van wettelijke maatregelen om de burgerrechtelijke gevolgen der kerkelijke reglementen en voorschriften te regelen. Op dit punt bestond in den boezem der Commissie veel verschil van meening en het vraagstuk grijpt dan ook zeer diep in. De Commissie meende zich tenslotte te moeten houden aan de op dit stuk gewettigde jurisprudentie van den Hoogen Raad, dat de kerken niet het reoht hebben om in hare verordeningen van het gemeene recht af te wijken met bindende kracht voor den rechter. Vandaar dat Artikel 5 aldus geformuleerd werd : Aan de reglementen en bepalingen der kerkgenootsdhappen en hunner zelfstandige onderdeden komt burgerlijke rechtskracht toe voorzoover zij aan Ons volgens de Artikelen 2 en 3 zijn meegedeeld en zij niet strijdig zijn met het gemeene recht en de goede zeden. Of met deze algemeene rechtspraak de moeilijkheid, waarvoor de Kerken in de practijk kwamen te staan, wanneer dé burgerlijke rechter uitspraak had te doen over kerkelijke gedingen, wel voldoende opgelost is, " mag betwijfeld worden. Een nadere regeling om aan bepaalde gevallen, waarin deze moeilijkheden voorkomen, te voorzien, meende de Commissie echter niet te moeten ontwerpen. Toch is 't zeker van belang, dat de Commissie het algemeen er over eens was, dat de rechten, wanneer bij de berechting eener kerkelijke zaak intern-corporatieve verhoudingen zich deden gelden, aan aard en.wezen dier verhoudingen volgens de kerkelijke reglementen ten volle recht had te doen wedervaren. ^Het vraagstuk zelf is zeker uiterst moeilijk te regelen. Wel niemand zal beweren, dat de kerkelijke bepaÏÏngen rechtskracht zouden moeten hebben, ook al waren zij met het algemeen geldende redht in strijd. Al verbiedt de Roomsche Kerk ook na wettige echtscheiding een tweede huwelijk, toch zou een rechter daarom aan een roomsche, die na echtscheiding weder hertrouwen wilde, dit huwelijk niet kunnen verbieden, omdat naar het geldende recht het hertrouwen na eohtscheiding geoorioofd is. Dit eene voorbeeld moge volstaan om aan te toonen, hoe bezwaarlijk het valt hier een concrete regeling te treffen.

Wat het laatste of derde punt van haar opdracht betreft, n.l. om wettelijke maatregelen te treffen betreffende de gevallen waarin en de wijze waarop bij wetgeving ^en bestuur het gevoelen der kerkgenootschappen moet worden ingewonnen, bleken deze moeilijkheden zelfs zoo groot, dat de Commissie van elk voorstel dien aangaande zich onthouden heeft. Welke motieven de Oommissie daarbij geleid hebben, blijkt uit het Rapport, waarvan we dit gedeelte van Tiet Rapport overnemen.

Er zijn enkele antecedenten van raadpleging en overleg, als in dit vraagstuk bedoeld. Zoo werd de Nederiandsche Hervormde Kerk geraadpleegd over het Hooger Onderwijs in de Theologische vakken, zoo werden de kerken gehoord over de losmaking van den financiëelen band. Deze aangelegenheden raakten het kerkelijk belang rechtstreeks en het laat zich niet-goed denken, dat hierin buiten de kerken om zou zijn gehandeld. Maar de Commissie dacht zich een veel grooter terrein van geestelijke en zedelijke belangen, dat op raadpleging of overleg als het ware aangewezen kan zijn. Het omvat onder meer de Zondagswet, de armenzorg, onderwijsvraagstukken, de huwelijks-, kinder-en begrafeniswetten, het gevangenis-, rijkstutht-en opvoedingswezen, de reclasseering. Zeer vele leden meenden de opmerking niet achterwege te mioeten houden, dat, wanneer op het terrein van "dè school vroeger de kerken geraadpleegd waren, heel wat strijd en moeilijkheden zouden zijn uitgebleven.

Was men het in de Commissie over de beginselen eens, een formuleering in vaste bindende wetsnormen, waartoe enkele stemmen opgingen, werd door de meeste leden niet wel doenlijk geacht. Enkele leden merk ten' op, dat de vraag, welke kerken belangrijk genoeg waren om gehoord te worden, niet altijd leven gemakkelijk te beantwoorden viel. Het denkbeeld van een college van vertegenwoordigers dar kerken werd besproken, maar dit stuitte onder meer af op de praktische moeilijkheden der samenstelling. Ook de idee van een klein adviseerend college, samengesteld uit personen, behoorende tot de meest belangrijke kerkelijke richtingen, eene sioort" van permanente Staatscommissie voor de kerkgenootschappen, vond geen voldoenden ingang. Men was van oordeel, dat eene dergelijke Commissie geen representatief karakter zoude hebben en dus als zoodanig geen gezag. Ook zou, werd de raadpleging verplichtend gemaakt, telkens conflict kunnen ontstaan over de vraag, welke onderwerpen vallen onder die verplichte raadgeving.

De slotsom, waartoe overweging van het vraagpunt geleid heeft, kan als volgt worden samengevat. Overleg of raadpleging zal onderspheidenlijk kan gewenscht zijn bij iedere gelegenheid, welke den godsdienst of in het algemeen de werkingsfeer der kerk genootschappen rechtstreeks of zijdelings raakt. Eene meer concrete aanwijzing der gevallen kan van te voren bezwaarlijk worden gegeven ; naar de omstandigheden zullen zij zich voordoen. Hetzelfde geFdt nopens den vorm van overleg en raadpleging en met toetrekking tot de corporatie of de veelheid van corporaties, die daarin zullen worden betrokken".

Of de hier genoemde bezwaren in de prac tijk werkelijk zoo onoverkomelijk' zouden gebleken zijn is een vraag, die we in het midden zullen laten. Het is in elk geval verblijdend, dat de Commissie eenstemmig als haar overtuiging uitsiprak, dat met de Kerken behoort geraadpleegd te worden niet alleen wanneer het haar rechtstreeksche belangen aanging, maar ook wanneer het raak te de geestelijke en zedelijke belangen in het algemeen. Indien de Regeering daarin een leiddraad ziet voor haar 'handelingen zou reeds veel gewonnen zijn.

Het zou niet , van bescheidenheid blijk geven, wanneer wie zelf de eer had aan den arbeid dezer Commissie deel te nemen, haar lof verkondigen ging. De bedoeling van dit artikel is dan ook alleen om het belang van de resultaten waartoe deze Commissie kwam, in het licht te stellen."

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 juli 1922

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 juli 1922

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's