Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Reorganisatie of Modus Vivendi.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Reorganisatie of Modus Vivendi.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

1.
In de „Gereformeerde Kerk" van 30 November l.l. gaat dr. J. Ch. Kr. op ons artikel over bovengenoemd onderwerp in „De Waarheidsvriend" in. We willen hem gaarne van antwoord dienen, ofschoon we daarvan weinig vrucht verwachten. Over het algemeen toch is de lezerskring van „Waarheidsvriend" en „Gereformeerde Kerk" een verschillende; de lezers zijn dus meestal niet in staat om de beide stukken naast elkander te leggen en door vergelijkende studie te beslissen in hoeverre een ieder onzer het hart der kwestie heeft geraakt, dan wel of we, zooals dikwijls het geval is, langs elkander hebben heengeslagen zonder te treffen.
Maar ter zake en de beteekenis van deze voorloopige opmerking zal onmiddellijk duidelijk kunnen zijn.
Dr. Kr. deelt aan de lezers van zijn blad mede, waarom wij de reorganisatie-eisch der Confessioneelen meenden niet te kunnen aanvaarden, n.l. omdat wij aan een kerkelijke vergadering, die zich niet voor of onder het gezag der Schrift stelt, nimmer het recht kunnen toekennen om over de belijdenis der Kerk te oordeelen.
„Maar, zoo vervolgt hij, wie zegt, dat het dit is, dat wij willen ? En hij beroept zich op een vroeger geschreven artikel om te bewijzen, dat hij aan de eisch van het herstel der kerkelijke vergaderingen immer onafscheidelijk verbonden heeft geacht de erkenning van het recht van den Koning der Kerk, de handhaving der belijdenis met recht van beroep op Gods Woord."
Op deze ontboezeming van dr. Kr. zouden we haast geneigd zijn te zeggen: „Zwijg maar stil ; dat weten wij ook wel." Van een gereformeerd theoloog kan dan ook niet anders verwacht worden dan dat hij deze, bij uitstek gereformeerde stelling niet verloochent.
Maar waarom deelt dr. Kr. de lezers van zijn blad niet mede, hoe wij er toe gekomen waren de Confessioneelen met hun reorganisatie-eisch zulke ongereformeerde dingen toe te dichten ? We hadden ons toch beroepen op zijn eigen woorden ! Waarom deze woorden dan niet nader toegelicht, zoodat den lezers duidelijk bleek, dat hier een vergissing, zoo niet eene verdraaiing van zijne woor den in het snel was ?
Zooals de lezers van „De Waarheidsvriend" in ons vorig artikel kunnen nazien, had dr. Kr. geschreven met het oog op reorganisatie: „Of wij er dan geen gevaar in zien, wanneer de Kerk eens ging spreken ? We weten heel goed, dat er oorzaak is van vrees. Als de Kerk gaat spreken, kon dat wel eens een verbijsterende spraakverwarring geven.
Ook zou ze wel eens kunnen gaan uitwerpen, die haar ware kinderen zijn en recht en plaats der kinderen aan indringers geven." Iets verder „deze besturenautocratie is der Kerk onwaardig. Ze moet weg. Zelfs op gevaar af, dat ze plaats zou maken voor een democratie, die nog erger zou zijn."
Maar we kunnen niet aan het aanhalen blijven. Bovenstaande regelen zijn genoegzaam om ieder te doen inzien, dat de eisch, dat de belijdenis in de kerkelijke vergaderingen zal worden gehandhaafd met beroep op Gods Woord, hier geheel zoek is. Als de Schrift rechter in de kerkelijke gedingen is, kan er van een gevaar voor democratie geen sprake zijn. Wanneer de Kerk zich weer piaatst onder het gezag der Schrift, behoeven we voor 'n verbijsterende spraak verwarring niet te vreezen en de angst, dat zij mogelijk den Christus verwerpen zal en haar eigen kinderen uitwerpen, is dan geheel ongewettigd.
Moeten de woorden van dr. Kr. dan als een vergissing worden aangemerkt, daaruit voortkomende, dat zijn artikelen misschien wat te haastig zijn geschreven ? M.i. volstrekt, niet. Ten bewijze daarvan gelde, dat ds. Lingbeek in de Vragenbus van hetzelfde nummer precies op dezelfde wijze redeneert. „Wat verder de vrees betreft dat de Kerk, in haar wettige vergaderingen samenkomende, de belijdenis zou verslechteren " „Gesteld onze Kerk kwam bijeen in haar vergaderingen en in die vergadering werd op wettige (sic !) wijze onze belijdenis van haar geur en kracht beroofd, zoodat onze Kerk dan geen Gereformeerde Kerk meer zou mogen heeten...." Ook ds. L. acht dus de mogelijkheid te bestaan, dat bij reorganisatie de Kerk in verkeerde lijn zich gaat ontwikkelen, haar belijdenis gaat verloochenen. Maar het is toch duidelijk, dat bij zoodanige reorganisatie de eisch van onderwerping aan het Schritgezag niet heeft vastgestaan, de handhaving van de belijdenis met het beroep op Gods Woord niet het uitgesproken doel is geweest !
Toch zijn de zooeven genoemde uitdrukkingen zeer verklaarbaar. Ze hangen noodzakelijk met het Confessioneele Kerkbegrip samen. „Als de Kerk weer eens spreken gaat", bedoelt de Confessioneel in die woorden niet de Kerk, die zich aan Christus en Zijn Woord verbonden weet, maar de tegenwoordige Ned. Hervormde Kerk, d.w.z. het complex van alle Gemeenten, hetzij gereformeerd, ethisch, modern of wat dan ook. Het spreekt vanzelf dat in zulke vergaderingen vrees bestaat voor de verslechtering van de belijdenis.
Vol verontwaardiging vraagt dr. Kr.: „Hoe kan ds. W. dan zeggen, dat wij een formeele reorganisatie slechts willen ? "Ik behoef slechts op het bovenaangehaalde woord van ds. Lingbeek den nadruk te leggen om dit nader te bevestigen. Wie, als de Kerk weer bijeenkwam in haar vergaderingen en in die vergaderingen eens de belijdenis van haar geur en kracht ging berooven, dat dan op wettige wijze acht geschied te zijn, toont daarmee de wettigheid van kerkelijke vergaderingen en haar uitspraken bloot in het formeele te zoeken.
Maar laat ik een oogenblik veronderstellen, dat de Confessioneelen geneigd zijn deze afwijkende lijn, met hun Kerkbegrip voortkomend, te laten vallen, dat men dus de eisch van reorganisatie gaat verbinden met de eisch dat alle kerkelijke vergaderingen zich aan het Schriftgezag zullen onderwerpen zonder ooit eenige inbreuk op deze laatste eisch te laten maken. Kunnen we dan met de reorganisatie-plannen meegaan ?
We willen deze vraag het liefst met een wedervraag beantwoorden. Acht dr. Kr. zulk een reorganisatie onder de tegenwoordige omstandigheden mogelijik ?
Men kan daartoe toch alleen geraken langs reglementairen weg over de Besturen heen. Veronderstelt dr. Kr. dat die besturen bereid zijn zelfmoord te plegen ? Misschien dat we mettertijd een grootere Synode zullen krijgen ; maar dit feit zegt dan nog niets. Niet alleen dat de Bestuursorganisatie blijft, mogelijk zal ze daardoor nog versterkt worden. Want de grootere Synode getuigt wel van de macht van het democratisch beginsel in onze Kerk, geenszins van de doorwerking van het Gereformeerd beginsel.
Bovendien zal het noodig zijin, dat zij, die reorganisatie wilen, hun mannen in de Besturen brengen. Is dr. Kr. verzekerd, dat ze, éénmaal in de Besturen zitting genomen hebbende, nog voorstanders zullen blijven ? Heeft hij nooit iets gemerkt van den Synodalen geest, die onwillekeurig de beste mannen besmet, zoodra ze in de Besturen komen ?
Dr. Hoedemaker wel, blijkens zijn woord : „Wie de macht gaat uitoefenen aan de Besturen gegeven, brengt zijn ziel in het grootste gevaar. Hij mag wel bidden : „leid ons niet in verzoeking."
(De Congresbeweging beoordeeld, pag 61). Indien dr. Kr. eens ging informeeren, hoe op tal van plaatsen de Confessioneelen, die in de Besturen zitting genomen hebben, zich gedragen, zou hij bevinden, dat ze onder de leus van voor de Vaderlandsche Kerk te strijden, verwoede ijveraars voor de Bestuursorganisatie geworden zijn.
Het is waar, in zijn „de Congresbeweging beoordeeld" erkent Hoedemaker een oogenblik dat het misschien noodig kan zijn, in verband met reorganisatieplannen, de Besturen te bezetten. Of hij later de wenschelijkheid hiervan nog erkent, betwijfel ik. In zijn Advies inzake de reorganisatie van het Kerkbestuur 1903 zegt hij onomwonden, dat hij noch van de Synode noch van de Classicale Vergaderingen in dezen iets verwacht. Wel wil hij, dat men hetzij individueel of groepsgewijze door middel van de Classicale Vergadering zich bij wijze van getuigenis tot de Synode zal wenden, maar de harteklop van zijn advies vindt men in deze woorden : „de conclusie van ons betoog is dus, dat de actie inzake Kerkherstel, voor zoover men hiertoe door de verwijdering van de opgedrongen Bestuursinrichting kan geraken, moet uitgaan van de plaatselijke Gemeenten." (pag. 55 Cursiveering van Hoedemaker.")
Misschien mogen we in verband hiermede even aan dr. Kr. vragen : „Wanneer zullen de Confessioneelen, die zich altijd op Hoedemaker beroepen, eens dit advies van Hoedemaker opvolgen en de plaatselijke .Gemeenten bij de Synode doen aandringen op Herstel van recht ? "
In onze artikelen van Mei en Juni in „De Waarheidsvriend" hebben we uitvoerig uiteengezet, waarom wij reorganisatie, zooals de Confessioneelen willen, onder de tegenwoordige omstandigheden niet mogelijk achten. De tegenstand tegen zulk een verandering bij de verschillende richtingen is te groot, dan dat .de reorgamsatieplannen ooit kans op slagen zullen hebben. In wat dr. Hoedemaker in 1886 schreef, vind ik nog mijn overtuiging weergegeven : „Men zou moeten komen tot de vroegere Kerkorde en langs dien weg tot een wettige Synode. Dit is voorshands een onmogelijkheid. Een beweging in deze richting, waardoor de publieke opinie zou worden omgezet, valt zelfs nog niet te bekennen.
Toch is er periculum in mora. De kerkelijke kwestie riöht ons geestelijk, kerkelijk en zedelijk ten gronde. Denhalve moet aan de leden van ons Kerkgenootschap de gelegenheid worden geopend om zich soort bij soort te groepeeren, opdat de verdere kerkelijke en theologische ontwikkeling een natuurlijk verloop zal kunnen hebben." (Zie zijn Modus Vivendi, pag. 18 en 19).
We hebben in ons betoog gedurig dr. Hoedemaker aangehaald, niet om der wille van onze lezers, van welke slechts weinigen hem zullen kennen, maar om der wille van de Confessioneelen, die hem als een autoriteit beschouwen en zich immer op hem beroepen. Misschien dat uit deze weinige aanhalingen reeds duidelijk is, hoe zij zich vaak ten onrechte op hem beroepen. Wie de beginselen, door Hoedemaker voorgestaan, wil leeren kennen, hij leze zijn eigen geschriften en niet allereerst „de Gereformeerde Kerk", want daardoor komt hij gewis op een dwaalspoor. De tegengenwoordige Confessioneelen hebben slechts één lijn van zijn gedachten doorgetrokken met voorbijzien van de andere, die onlosmakelijk met de eerste verbonden zijn. Daardoor is, hetgeen bij Hoedemaker uit het leven gegrepen was, bij hen nagenoeg tot een dorre, grauwe theorie versteend. Indien „De Waarheidsvriend" ons hiervoor plaats verleent, willen wij dit gaarne trachten uiteen te zetten en daarmede de andere vragen van dr. Kr., ons gedaan, beantwoorden.
Nu slechts ter illustratie één voorbeeld. In de Tweede Kamer heeft prof. Visscher zijn bekende rede gehouden, waarin niet alleen werd aangedrongen op losmaking van den financiëelen band, maar ook gewezen op het onrecht, der Kerk eenmaal aangedaan door de haar opgedrongen, bestuursorganisatie en de taak, die de Overheid heeft, om dit onrecht te herstellen. Dr. J. .Schokking, voorzitter van de Christelijk Historische Unie en geestverwant van dr. Hoedemaker, pleitte daartegen. Volgens hem heeft de Kerk volkomen vrijheid om haar eigen regeering te wijzigen, als zij dat wil, en dus riep hij de Regeering toe : „in deze zaken hands off."
We willen op de kwestie zelf niet ingaan, maar slechts even aantoonen, hoe Hoedemaker hier aan de zijde van prof. Visscher staat, terwijl dr. Schokkink zijn leermeester in dezen, geheel heeft verloochend.
Wat betreft de stelling, alsof de Kerk na 1852 vrij zou zijn geweest een andere inrichting of regeering te verkiezen, zegt Hoedemaker : „Indien de Kerk voor of na 1852 vrij geweest is de organisatie te wijzigen, haar leidende gedachte te verwerpen, de tegenwoordige Episcopaalsche met een presbyteriale Kerkorde te verwiselen, dan zullen wij voortaan 1852 en niet 1816 als het jaar van haar stichting noemen. Zoo niet, dan is 1852 eenvoudig een mystificatie, neen, veeleer een bestendigen van het onrecht, zoodat het bijna onherstelbaar wordt. Zie zijn „De Congresbeweging beoordeeld", pag. 27 en volgende, waarin hij door treffende aanhalingen van prof. Prins en van een ander Synodaal man, den heer Mensinga, tracht aan te toonen, dat de koning de eens aan de Kerk ontvreemde rechten niet aan de Kerk heeft teruggegeven, maar die heeft overgedragen aan de Besturen, waardoor dus het onrecht, bestendigd blijft.
En wat nu de plicht der Overheid in deze zaak betreft, Hoedemaker drukte zich aldus hieromtrent uit : „Wat men ook bazele (dr. Schokking neme het ons niet kwalijk ; dit woord is niet van ons, maar van Hoedemaker) van een vrijmaking der Kerk in 1852, de Overheid heeft o.i. een plicht ten aanzien van de Hervormde Gemeenten te vervullen, waaraan in 1866, toen zij het beheer aan hen overdroeg, niet is voldaan." Zie zijn Advies inzake de Reorganisatie van het S Kerkbestuur, pag. 69.
Me dunkt, aan de meeste lezers zal 't thans reeds eenigermate duidelijk zijn, dat het streven van Hoedemaker en dat van de tegenwoordige Confessioneelen elkander niet dekken. En menigmaal is de vraag bij mij opgekomen : „Heeft het uittreden van Hoedemaker uit de Confessioneele Vereeniging in 1897 hen niets meer te zeggen ? " Naar mijn vaste overtuiging nemen de tegenwoordige Confessioneelen in het kerkelijk leven en in den kerkelijken strijd de plaats in, die eens de Partij der Conservatieven heeft ingenomen in het politieke leven. De behoudzucht is hun voornaamste drijfveer. Alles bijeenhoiiden wat in de tegenwoordige Hervormde Kerk leeft, is veel meer hun doel dan de doorwerking van het echte gereformeerde beginsel.
Indien ze zich in dit stuk niet herzien en naast de formeele beginselen de materieele beginselen der Gereformeerde Kerkinrichting niet tot hun recht laten komen, zal het leven aan hen voorbijgaan en zal eenmaal de tijd komen, dat niet meer met hen gerekend zal worden. De vraag : „Hoelang zult ge hinken op twee gedachten ? " geldt ook onze Confessioneele broeders, gelijk we later nader hopen aan te toonen.

R.

J.G.W.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 januari 1923

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Reorganisatie of Modus Vivendi.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 januari 1923

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's