Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Heere wedergekeerd met ontfermingen.
De Heere laat nooit varen het werk Zijner handen. Wat Hij begonnen heeft, dat zal Hij ook voleindigen.
In Zijnen eeuwige aanbiddelijken Raad lag de redding van verloren zondaren vast. Indien dat ook niet zoo ware, dan was het met de zaak van Gods kinderen voor eeuwig verloren. Hunne voeten zouden nimmer de gewesten der eeuwige gelukzaligheid betreden. Ze verzondigen het immers elken dag met gedachten, woorden en werken ; telken male maken ze zich immers de eeuwige zegeningen
onwaardig en verbeuren alle recht en aanspraak op de hemelsche ontfermingen.
O, die zonde, die zoo telkens een donkeren sluier kan trekken voor het liefelijk aangezichte Gods !
En als dan de Heere Zijn volk kome te kastijden met straffingen om de ongerechtigheid en hunne bevalligheid als eene mot doet smelten, dan schijnt het den wereldling wel eens toe, alsof het niet de zaak van Gods volk gedaan is.
Doch de wereld bedriegt zich.
De Heere brengt Zijn volk wel in den smeltkroes, maar niet, opdat ze aan de vernietiging van het vuur zouden worden prijsgegeven, maar opdat ze zouden worden gelouterd. De Hemelsche Vader brengt Zijn volk niet in de wateren, opdat ze daarin zouden worden verzwolgen, maar opdat ze er door zouden gereinigd worden.
De wereld weet het niet, dat er een God is, die Zijne gevallene Kerk kan doen jubelen : „Verblijd u niet over mij o gij vijandinne, want als ik gevallen ben dan zal ik weder opstaan."
Zoo zal toch de eindtriumf aan de zijde van Gods volk wezen. Ten slotte zal het blijken, dat alle dingen moesten medewerken ten goede, dengenen, die naar zijn voornemen geroepen worden. Daarom moet de wereld zich van oogenblik tot oogenblik ontwikkelen naar Gods eeuwigen Raad, opdat ook daardoor Gods kinderen zouden gediend worden.
Dat toont ons de Heere ook in Zacharia 1 : 7—17.
Op den vier en twintigsten dag in de elfde maand (die is de maand Sebat) in het tweede jaar van Darius, geschiedde het Woord des Heeren tot Zacharia, den zoon van Berechja, en zoon van Iddo, den profeet, zeggende :
Ik zag en zie een man, rijdende op een rood paard en hij stond tusschen de mirten, die in de diepte waren; en achter hem waren roode bruine en witte paarden.
Eni ik zeide: Mijn Heere! wat zijn deze ? Toen zelde tot mij de Engel, die met mij sprak: Ik zal u toonen, wat deze zijn.
Toen antwoordde de man, die tusschen de mirten stond en zeide : Deze zijn het, die de Heere heeft uitgezonden om het land te doorwandelen.
En zij antwoordden den Engel des Heeren, die tusschen de mirten stand en zeiden : Wij hebben het land doorwandeld en zie het gansche land zit en het is stil.
Toen antwoordde de Engel des Heeren en zeïde : Heere der heerscharen hoe lang zult Gij u niet ontfermen over Jeruzalem en over de steden van Juda, op welke Gij gram geweest zijt deze zeventig jaren ?
En de Heere antwoordde den Engel, die met mij sprak, goede woorden, troostedijke woorden.
En de Engel, die met mij sprak, zeide tot mij ; Roep uit, zeggende : Alzoo zegt de Heere der heerscharen : Ik ijver over Jeruzalem en Sion met eenen grooten ijver, en Ik ben met eenen zeer grooten toorn vertoornd tegen die geruste heidenen ; want Ik was een weinig toornig, maar zij hebben ten kwade geholpen.
Daarom zegt de Heere alzoo : Ik ben tot Jeruzalem wedergekeerd met ontfermingen ; Mijn Huis zal daarin gebouwd worden, spreekt de Heere der heerscharen, en het richtsnoer zal over Jeruzalem uitgestrelt worden.
Roep nog, zeggende : Alzoo zegt de Heere der heirscharen : Mijne steden zullen nog uitgespreid worden vanwege het goede, want de Heere zal Sion nog troosten en Hij zal Jeruzalem nog verkiezen.
De profeet zag in zijn nachtgezicht een man, rijdende op een rood paard, staande tusschen de mirten, die in de diepte waren.
Onder den man op dat roode paard en onder degenen, die hem op de roode, witte en bruine paarden volgden, hebben we ongetwijfeld engelen te verstaan, die waren uitgezonden als gedienstige geesten om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen.
Eer we evenwel acht geven op de beteekenis van de kleur hunner paarden, moeten we eerst letten op de mirten in de diepte.
We hebben hier niet te doen met de cederen van den Libanon, die met hunne kruinen zich als machtige woudreuzen verheffen; maar we moeten afdalen naar de diepe vallei, waar de lage, nochtans altijd groenende mirte bloeit.
In de diepste dalen hebt ge de mirte te zoeken, waar de aarde het meest bevochtigd is.
Het zal den meer geoefenden bijbellezer niet moeilijk vallen om in dat beeld van die mirten het volk des Heeren te zien. Zoo menigmaal wordt de mirt gebruikt als een beeld van Gods gemeente. Zegt niet Jesaja: „Voor een doorn zal een denneboom opgaan, voor een distel een mirteboom en het zal den Heere zijn tot een naam, tot een eeuwig teeken, dat niet zal worden uitgeroeid? "
Welk een gepast beeld om ons Israël in de ballingschap te teekenen.
Let wel, dat de profeet ons verplaatsen wil met onze gedachten naar het einde der ballingschap, die reeds achter hem lag.
Vindt ge het geen schoon beeld, dat hier dat kleine kuddeke ballingen, aan de rivieren van Babel gezeten, ons als de mirten in de diepte wordt voorgesteld.
Met dat kleine volkske Israël werd immers bijna niet gerekend. Naar de hoogere cederen Libanons is het oog gericht, maar niet op de kleine mirten in de diepte.
Maar als de machtige Oostersche volken meenen, dat de gedachtenis van Israels God met de verwoesting van stad en tempel voor goed Van de aarde verdelgd is, dan nog ls de Heere Zijn volk gedachtig.
Hij vergeet Zijn volk, de mirten in de diepte niet. Schoon Hij hen om der zonde wil kastijdde, in den toorn gedacht Hij des lontfermens.
De volkeren der einde mogen Israël vergeten hebben, maar de engelen op de roode, bruine en witte paarden komen met den man op het roode paard tot de mirten in de diepte.
„Op de vraag des profeten: Mijn Heere, wat zijn deze? antwoordde de engel: Ik zal u toonen, wat ze zijn.
Toen antwoordde de man, die tusschen de mirten stond en zeide: Deze zijn het, die de Heere, heeft uitgezonden om het land te doorwandelen."
Het rood nu is de kleur van het bloed; het doet ons denken aan den oorlog en al de nasleep van jammeren, die de krijg met zich brengt.
Bruin doet ons denken aan hongersnood en pestilentien, die de aangezichten der menschen vaalbruin zouden tinten.
Is het de Heere, die den krijg doet ontbranden. Hij is het ook, die de oorlogen doet ophouden, die den vrede en de overwinning schenkt. Vandaar de ruiters op de witte paarden. Wit toch is de kleur des vredes en der overwinning.
Een aangrijpend gezicht!
Hoe komt men nu alles in een ander licht te bezien. Nu blijkt het, dat al hetgeen in de wereld der volkeren geschiedt, alleen geschiedt ter wille van de mirten, die daar in de diepte zijn.
Dat hebben de machtige heerschers van Babylon, die Israël ten bloede toe onderdrukten, niet begrepen. Dat heeft ook Cyrus, de overwinnaar van Babel, zich niet kunnen indenken, toen hij Babel onder zijnen scepter deed bukken, dat het Israels God was die hem de overwinning schonk, die ruiters op witte paarden deed rijden, opdat Israels zonen de mirten in de diepte, zouden bevrijd worden.
Niet naar het machtige Babel, noch naar het Rijk der Meden en der Perzen, maar naar de mirten in de diepte leiden de ruiters hunne paarden.
De volkeren der aarde mogen pogen Israël te vernietigen, er is één in 't midden der mirten, die hen behouden zal. In 't elfde vers lezen we van hem : Het is de Engel des Heeren, dezelfde die zoo menigmaal aan de aartsvaderen en aan Israël in de woestijn verschenen was, Gods eigen Zoon, nog niet geopenbaard in het vleesoh. Maar als Hij in het midden is, dan zullen Jacobs kinderen niet worden verteerd, evenmin als het brandend braambosch op den Horeb, eeuwen tevoren.
Tot Hem, den Engel des Heeren komen de ruiters op de roode en de bruine en de witte paarden om te boodschappen, dat ze het land doorwandeld hebbende, alles hadden stil bevonden.
Nog was de krijg onder de volkeren niet ontbrand, nog hadden de pestilentiën de volkeren niet geteisterd. Met kraohtige greep hielden de overwinnaars de kinderen Israels nog in de ballingschap omvat.
Voorwaar, geen verblijdend bericht voor de mirten in de diepte. De hoop op wederkeer scheen afgesneden. Het scheen met Gods volk gedaan. De vijanden zouden triumfeeren.
Maar neen, dat was onmogelijk. Gods trouw is een eeuwige trouw. De engel des Heeren bleef in het midden. Toen allen zwegen, verhief Hij smeekend zijne stem: Heere der heirscharen! hoelang zult Gij U niet ontfermen over Jeruzalem en over de steden van Juda, op welke Gij gram zijt geweest deze zeventig jaren ?
O, welk een Voorbidder ! Welk een Pleiter !
Eenerzijds een erkennen van Gods gerechtigheid in Zijn toornen, anderzijds en pleiten op de ontfermingen des Heeren.
Zulk een Bidder en Pleiter zal de Heere verhooren. Het is immers het smeeken van den grooten Voorbidder Zelf.
Goede en troostelijke woorden waren dan ook het antwoord des Heeren.
De Heere laat het boodschappen, dat Hij over Jeruzalem en over Zion ijvert met een grooten ijver. Hij moge korten tijd op Zijn volk getoornd hebben, nu is Zijn toorn ontbrand tegen die geruste heidenen.
't Was toch nimmer des Heeren heilige bedoeling om Zijn volk eindeloos te kastijden. Hij moge de heidenen hebben genomen om Zijn volk voor een tijd te tuchtigen, des Heeren toorn zou zich u tegen de heidenen keeren, die ten kwade hadden geholpen, niet om te louteren, maar om te verderven.
En dan jubelt de profeet het uit, dat de Heere tot Jeruzalem is wedergekeerd met ontfermingen. Uit de branding der volkeren zal Israël gereinigd wederkeeren.
Jeruzalem zal weer worden opgebouwd en de tempel zal weer herrijzen uit het stof en Hij zal Jeruzalem nog troosten en verkiezen en Zijne genade aan haar verheerlijken.
Wat heeft Zacharia, Israels profeet, in dit zijn nachtgezicht ook ons nog veel te zeggen ! o
De vergelijking van Gods volk met de mirten in de diepte, is eene vergelijking, die alle eeuwen opgaat. Als we letten op het getal van Gods kinderen, dan zijn het er weinigen. Zegt niet de Heere Zelf, dat er maar weinigen op den smallen weg gevonden worden ?
En als we letten op hunne maatschappelijke positie, dan moeten we ook naar uitspraak van Gods Woord zeggen, dat het niet vele wijzen naar het vleesch, niet vele machtigen of edelen zijn.
En als wij dan voorts vragen, wie dat volk in zichzelf is, dan kan het antwoord niet anders luiden dan een volk van zondaren, die den hemel verbeurd en de eeuwige rampzaligheid verdiend hebben. En als wij zien op hune zonden, na ontvangene genade, nadat de Heere zulke groote wonderen aan hun ziel heeft verricht, dan zullen we het moeten billijken, dat de Heere hen menigmaal in de diepte leidt. Dan schijnt het wel eens, evenals in Zacharia's dagen, dat het met Gods volk gedaan, is. Gelukkig evenwel, .zoo onder dien druk het oog van Gods kind maar geopend worde voor eigen zonde en schuld. Dan toch kan het den dichter worden nagezongen : „Uit de diepte roep ik tot U." En die uit diepten van ellende tot God leerden roepen om genade, zullen 't ook ervaren dat de Heere nabij is, allen die Hem aanroepen in waarheid.
Zoo verkeert ook nu nog de opgevaren Heiland met Zijn Woord en Geest in het midden Zijns volks, de mirten, die daar in de diepte wonen ; hetzij ze het met bewustzijn ervaren mochten, hetzij het nog voor hun geloofsoog verborgen is. 't Kan toch ook wel eens zoo donker zijn, dat de bidder het uitroept, dat de Heere hem verlaten heeft. Maar neen, Jezus zal Zijne erve niet begeven noch verlaten.
Als we inzonderheid op onzen tijd letten, dan moeten we zeggen, dat er ook nu duizenden zijn, die niet eens weten, dat er een volk is, dat tot God werd bekeerd. Bij de beoordeeling der groote wereldgebeurtenissen worden door de zulken Gods kinderen geheel en al buitengeschakeld. Dat oorlogen en hongersnooden en pestilentiën ook maar iets te maken zouden hebben met de geschiedenis van dat menigmaal verachte en gesmade volk, dat wordt voor onmogelijk gehouden.
De wereld gaat voort om Gods volk te verdrukken. In zijn vijandschap bindt de natuurlijke mensch den strijd aan met God, pogende om Zijn Woord ten onder te brengen.
Het zal evenwel niet gelukken.
De ontketende oorlogen, de hongersnooden in sommige landen, de smadelijke vredesvoorwaarden door de onderdrukkers opgelegd, het mag schijnen het werk van menschen te zijn ; het is inderdaad des Heeren leidende hand die onder Zijne toelating ook nu nog de ruiters op de roode, bruine en witte paarden laat rijden.
In onze dagen heeft de Heere al lang de stilte verbroken. Al lang heeft Hij de oordeelen ontketend over de aarde, opdat de kinderen der menschen zouden opgewekt worden uit den gerusten doodslaap der zonde.
O, lezers en lezeressen, de Heere is bezig Zijn Raad te vervullen. Onder de oordeelen schuilt Zijn volk weg in de diepte. Aan welke zijde wordt gij gevonden ? Aan de zijde van de geruste wereld, die zich onder de oordeelen verhardt ? O, weet toch, dat de gerusten te Zion met eeuwigen toorn worden bedreigd.
Wee u, zoo gij een instrument zoudt wezen om Gods volk te geeselen, want de toorn Gods tegen Zijn volk is maar voor een oogenblik ; maar eeuwigen toorn tegen hen die ten kwade hebben geholpen.
Gij zijt alleen veilig, zoo ge al leerdet schuilen achter dien grooten Voorbidder, die tusschen de mirten woont.
Er is nog mogelijkheid om uit den wereldbrand te worden gered. „Voor een distel zal een mirt moeten opgaan", zoo profeteerde immers de koning van Israels profeten. Dat wij van nature als de doornen en de distelen zijn, die geen vruchten voortbrengen, moge het u bij den aan- of bij den voortgang in de diepte brengen voor Hem, die ook nu u nog kan planten als een boom aan de waterbeken, die zijne vrucht geeft op zijn tijd en welks blad niet afvalt.
Als gij U wegschaamt in de diepte en niet meer weet te bidden gelijk het behoort, dan zal Gods eigen Zoon, die tusschen de mirten woont, ook voor u om genade pleiten en den Vader smeeken, dat, ofschoon des Vaders recht u zou verteren, Zijne genade u moge bedekken.
Dan zal Hij ook goede troostelijke woorden spreken tot u, woorden van verkiezing van zondaren, die van Hem waren afgeweken, maar tot wie Hij wederkeerde met ontfermingen.
Hij zal troosten met een hemelsch Jeruzalem, hetwelk Hij Zelf heeft gebouwd, met een Vaderhuis vol eeuwige woningen.
En de Engel des Heeren, die tusschen de mirten woont, de groote Voorbidder, Jezus Christus, zal er alleen de eere van hebben.
O, gij, die Hem vreest, doe de Geest des Heeren u in de diepte schuilen dicht bij Hem, totdat de itijd rijpt, waarin de wereldoordeelen zullen leiden tot het rampzalig einde van al Gods vijanden, maar tot eeuwige behoudenis van al Gods kinderen.

T.

E.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 februari 1923

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 februari 1923

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's