Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het kerkelijk leven.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Kerk.
VI.
„Er is een orde van zaken in de Ned. Hervormde Kerk tot stand gekomen, die origine et lege onwettig is" schreef de moderne hoogleeraar J. J.. Prins in het jaar 1870.
„Het is goed, dat wij allen het eens hooren, welk een onrecht onze Kerk door de Regeering van 1816 is aangedaan en hoe lafhartig en ontrouw onze hoogste kerkelijke besturen dat hebben gedragen", schrijft dr. Bronsveld, Stemmen voor Waarheid en Vrede 1869. (blz. 1351).
„Onze Kerk wordt onrecht aangedaan, zoolang de Synodale Organisatie blijft, die zij is", zegt dr. J. Cramer. Waarheen nu ? (1872) blz. 16.
„De Ned. Hervormde Kerk is de eenige Hervormde Kerk op aarde, die onder de banden der Hiërarchie gekluisterd ligt" zegt O. G. Heldring in „De Vereeniging" (1854) blz. 683.
„Zoolang het kerkeliik leven belemmerd wordt door eene organisatie, welke, hoewel door den rechter tot dusver bindend gerekend, in een aangematigd gezag haren oorsprong heeft " schrijft mr. S. van Houten in „De Staatsleer van mr. J. R. Thorbecke." (1888) bladz. 69.
„De wijze waarop de Synode tot stand kwam, was geheel onwettig" zegt mr. Heineken in zijn dissertatie „De Staat en het Kerkbestuur der Ned. Hervormde Kerk sedert het herstel onzer onafhankelijkheid." (Leiden 1868), een scherpe critiek gevend op de handelingen van Koning Willem I,
„De bij koninklijk besluit van 1816 no. 1 en 1852 no. 3 bekrachtigde Reglementen blijven o.i. niettegenstaande de arresten van den Hoogen Raad van 2 Januari 1846 en 17 November 1848 altijd ongrondwettig" verzekerde de liberale mr. K. M. O. de Meinier in zijn „De Staat in betrekking tot het beheer der goederen van de Ned. Hervormde Kerk."
„Over de wettigheid van den oorsprong van het Reglement van 1816 zijn, mijns inziens, dikwijls te recht bedenkingen gemaakt. Ik geloof, dat de classis van Amsterdam, die in 1816 eerbiedig hare bedenkingen tegen dit Reglement inbracht, de zaak uit het juiste oogpunt beschouwde", zei de Minister van Justitie Nedermeyer van Rosenthal in de zitting van de Tweede Kamer van 17 December 1849. (Handel. Tweede Kamer 1849, blz. 161).
Mannen van verschillende geestesrichting zijn het dus hier wel over eens, dat de organisatie van 1816 ongrondwettig is en wederrechtelijk aan de Kerk is opgelegd, zonder dat ook de Kerk er maar 't minst in gekend is.
Wilt gij nog een paar getuigenissen ? Mr. W. R. S. Bodes schrijft in „Scheiding van Kerk en Staat" (1868) : , Ik wil gaarne toestemmen, dat de Grondwet van 1815 geene bepaling inhield, waarop die maatregel rechtstreeks kon worden gegrond." (blz. 1).
Prof. Kleyn schrijft : „Indien eenige regeling van de zaken der Kerk, eenige Kerkenordening ongereformeerd kan genoemd worden, dan was het zeker het Kerkelijk Reglement van 1816." (Algemeene Kerk en Paatselijke gemeente, 1888, blz. 30).
Prof. Gunning zegt in „Geloof en Kerkvorm" : „Van de Kerkorde waaronder gij leeft, meenen velen, dat zij u niet willekeurig is opgelegd, maar in de geschiedenis der Kerk gegrond en in den loop der tijden wettig geworden is : en dat zij daarom met recht gehoorzaamheid eischt van alle lidmaten in 't algemeen en van elken predikant in het bizonder. Dat is een groote dwaling. Deze Kerkorde is aan onze Hervormde Kerk opgedrongen door Koning Willem I in 1816, in vereeniging met eene door dien Vorst benoemde Commissie. Zij is in strijd met de geschiedenis, het recht en het wezen der Kerk. Bij hare invoering is ernstig protest gehoord, dooh het heeft niet gebaat. Noch het recht der gemeente op ware vertegenwoordiging, noch de onderlinge gelijkheid van alle Evangeliedienaren is er bij in het oog gehouden. Een geheel onprotestantsche hiërarchie is er door gevestigd. Kortom, het uitsluitend recht van den éénigen Heer en Koning der Kerk, om alleen Zijn Woord en Geest te doen regeeren in de gemeente, is er door verkort en terzijde gesteld." En verder schrijft hij: , .De Kerkregeling van 1816 en wat aan haar hangt, verwacht ik, dat sterven zal. Want met het geloofsleven der gemeente hangt zij op geenerlei wijze samen."
De Synode was „gouvernementscreatuur" schrijft Groen van Prinsterer (Ned. Ged. 2de serie, Deel II, bz. 96) en daar zijn wij het meer mee eens, dan met hetgeen door de Regeering 1 Juli 1842 in antwoord aan ds. Moorrees c.s. werd gezegd, n.l. „dat de organisatie van 1816 door overleg van de Hooge Regeering van dien tijd met de Kerk, is tot stand gekomen." Niets is minder waar dan dat !
Als mr. Dresselhiuys dan ook 28 November 1922 in de Tweede Kamer verklaart „dat voor hem vaststaat, dat wat Koning Willem I in 1816 deed, een patriarchale, landsvaderlijke, goede daad is geweest en dat de Koning aldus heeft voorkomen, dat de Kerk anders misschien honderd jaar geleden reeds uit elkaar gevallen zou zijn en wellicht stoffelijk zou zijn geruïneerd (Hand. S. O. II blz. 681), dan staan wij liever in gezelschap van Oroen van Prinsterer, dr. Kleyn, dr. Vos, dr. Gunning — om geen anderen te noemen — die spreken van een on-Nederlandsche, ongrondwettige, ongereformeerde, hiërarchische daad, welke ten sterkste moet veroordeeld worden, ook al is een Oranjevorst de schuldige. En we maken ons sterk dat, als de Regeering nu iets dergelijks zou willen doen, ieder, zonder onderscheid, zulks zou laken, als ongeoorloofd en in strijd met de Wet.
En wij onderschrijven wat dr. Gunning in betrekking tot de daad der Regeering schreef in „Geloof en Kerkvorm" (1863) : "Die aan de beilijdenis als ernstige christenen gehecht zijn, spotten niet, minachten niet, doch zeggen, dat deze dingen niet zijn uit den Heiligen Geest, maar uit den geest der verdwaling en des afvals."
Hoe de Koning zelf en de Commissaris-Generaal Repelaer van Driel hierover dachten, blijkt wel uit een enkel woord ontleend aan het antwoord dat 28 Maart 1816 in naam des Konings aan de protesteerende Classis Amsterdam gegeven werd. Want daarin komt deze zinsnede voor : „Het vaststellen van zoodanige wijzigingen betwist de ware geest van het Protestantisme aan geen Souverein ; vooral niet, wanneer die Souverein de Leeraars uit 's lands kas bezoldigt en zich in alles als derzelver Beschermheer gedraagt."
Omdat de Koning ons de tractementen uitbetaalde, moest men het ook billijken en prijzen, dat hij zich met de inwendige aangelegenheden der Kerk bemoeide en de Dordtsche Kerkorde afschafte, om aan de duizend Gereformeerde Kerken een synodale organisatie op te leggen, welke in strijd was met het wezen der Kerk !
Maar zóó gaat het niet in de wereld ! De Grondwet verbood zulks — en de ware geest van het Protestantisme veroordeelde het en blijft het veroordeelen.
Temeer, daar er nog wat achter zat. Wij zouden een onderzoek instellen naar de oorzaak hoe het komt, dat de Ned. Herv. (Geref.) Kerk niet zonder meer de drie voornaamste kenmerken draagt van de ware Kerk, daar er èn aan de prediking èn aan de Sacramentenbediening èn aan de oefening der tucht zooveel ontbreekt, hoewel ook weer niet kan worden ontkend, dat de goede beginselen in deze onder ons worden gevonden en voorgestaan.
Wat in 1816 gebeurd is met de Geref. Kerken in dezen lande is en blijft van de grootste beteekenis voor ons. En wat toen heeft plaatsgegrepen dienen we in bizonderibeden, ook wat de gevolgen betreft, te kennen, zullen we ooit kunnen komen tot een rechte beschouiwing van ihet kerkelijk vraagstuk, dat onder ons aan de orde is.
Een „gouvernementscreatüur" is in 1816 in de wereld gekomen.
De Koning heeft de zaken der Kerk geregeld en met opzijdeschuiving van de Dordtsche Kerkorde heeft hij aan de Kerken opgelegd het Algemeen Reglement van Bestuur, waarbij de Synode, of eigenlijk de Koning zelf, de eerste persoon was.
Dat is een daad geweest in strijd met de Grondwet ; een on-Nederlandsche daad (zooals dr. Mensinga in „De Gids" jaargang 1847, deel I, blz. 446 schreef).
Maar daar zat ook nog dit achter, dat de Regeering het kerkelijk leven in Nederland, wat de confessie of belijdenis betreft, in een heel andere richting wilde sturen, dan het in de 16de, 17de en 18de eeuw hier te lande geweest was ; en wel in een algemeen-Protestantsche richting, inplaats van in een gereformeerde richting.
Van de Gereformeerde Kerken in dezen lande, met de Gereform. belijde­nisschriften en den presbyterialen vorm van Kerkregeering, wilde de Koning een Hervormd genootschap maken onder één Centraal Bestuur, met den Koning als Opperkerkvoogd, gebouwd op den grondslag van het algemeene christendom (boven geloofsverdeeldheid), om alzoo héél het volk in dat Genootschap saam te brengen en héél het volk te verlossen van het ongeloof der eeuw, van het bijgeloof van Rome, maar óók van de orthodoxie der ouderwetsche Gereformeerden van het type van de Dordtsche Synode van 1618—1619.
Twee dingen bedoelde men dus in 1816 Een andere wijze van Kerkregeering gaf men. Met afschaffing van de presbyteriale Kerkregeering, welke in de Dordtsche Kerkorde nader is omschreven, gaf men de Synodaal-hiërarchische, welke belichaamd is in de vaste Besturen, zoowel de Synode als het Provinciaal-en Classicaal Bestuur.
Maar in de tweede (of eerste ? ) plaats wilde men ook de kerkelijke belijdenis of de leer der Kerk wijzigen en wel, met opzijzetting van de aloude Gereformeerde leer, wilde men aan het kerkelijk leven ten grondslag leggen een soort kerkleer, waarvan men niet wist of 't „visch of vleesch" was ; zoowat het midden houdend tusschen „belijden" en „loochenen."
En dat tweede is nog tot grooter ellende geworden dan het eerste ; want in ons gereglementeerd Hervormd Kerkgenootschap, in 1816 in elkaar gezet, weet nu eigenlijk niemand wat „de leer der Kerk" is ; daar men in de Hervormde Kerk, met haar reglementenbundel, belijden mag, maar ook loochenen, als men maar eerbied toont voor de Reglementen. Wil men in onze Hervormde Kerk weten, wat men doen moet dan heeft men z'n Reglementenbundel ter hand te nemen. Hoofdstuk zooveel, artikel zooveel van dit of dat reglement geeft precies-antwoord, als men beraadslaagt hoe men handelen moet. Maar hoofdstuk zooveel vers zooveeil uit eé Heilige Schrift komt er minder op aan, als men een onderzoek instelt naar 't geen waarheid is — want de Reglementenbundel zegt, dat men het gelooven en belijden mag, doch dat men het ook mag ontkennen en loochenen. Als men maar zorgt, dat men geen vat op zichzelf geeft, door overtreding van dit of dat reglement ! Want doet men dat, dan is men er bij ! Maar loochening van de Waarheid als zoodanig is van minder beteekenis in de Hervormde Kerk. Daar zal dan ook minder op gelet worden !
„Maar dat is toch verschrikkelijk", hooren we iemand, die dit leest, uitroepen ! „Dan is de Hervormde Kerk toch geen Kerk meer. Dan is het een gereglementeerd genootschap. Dan is het een valsche Kerk, een schijn-Kerk, een begrippen-Kerk. Dan moet dat heele gedoe verdwijnen ; zoo spoedig mogelijk liefst
Ja — dat zou men wel haast denken en zeggen.
En we komen daar straks zeer zeker nog wel nader op terug.
Maar toch zouden we eerst liever ook in deze de geschiedenis nog eens nagaan, hoe dat alles zich precies heeft toegedragen. Misschien dat we dan de tegenwoordige toestanden beter kunnen begrijpen en ook beter in staat zijn dan om het kerkelijk vraagstuk op de rechte wijze te benaderen en ons te beramen O'ver een eventueele oplossing van het zoo gewichtige vraagstuk, dat hoe langer hoe meer om een oplossing vraagt ; ja, dat om oplossing schreeuwt.
Wederrechtelijk heeft de Regeering in 1816 met de Kerkorde gehandeld. En men vraagt nu nog aan de Regeering, of de fout van 1816 niet moet worden hersteld.
Maar wederrechtelijk heeft de Regeering ook gehandeld met de belijdenis of de leer der Kerk. Daar heeft zij zich aan vergrepen en zij heeft gemaakt, dat we nu meer dan 100 jaar in dit opzicht niets dan ellende hebben beleefd, waarbij rechts en links duizenden bij duizenden zich van de Hervormde Kerk, juist om oorzake van de leer der Kerk, hebben losgemaakt, haar den rug toekeerend, om een eigen Kerkgemeenschap te stichten ; rechts op meer positieven grondslag, links ruimer en vrijer zich inrichtend.
Van den hond en van de kat is de Hervormde Kerk sinds 1816 gebeten.
Voor den een was zij te vrijzinnig ; voor den ander te rechtzinnig.
En de Regeering heeft in 1816 door aar eigenmachtig, ongeoorloofd optreden en door met geweld door te drijven dat zij zich had voorgenomen, voor al deze ellende den weg gebaand en in dezen ellende-weg allen voortgejaagd, of ze wilden of niet wilden.
Hier moet óók om herstel gevraagd worden. Hier moeten ingrijpende wijzigingen worden aangebracht.
Dan alleen kan er nog iets van een Hervormde Kerk in Nederland terecht komen. Maar zoo dit niet gebeurt, dan zal zij geheel ten gronde gaan, met haar is ongelukkige wijze van Kerkregeering en met haar ellendige bepalingen omtrent de leer der Kerk.
Laat ons dan nog eens terug gaan naar het jaar 1816 en onderzoeKen wat de Regeering — ja, de Regeering ! ! — gedaan heeft, inzake de leer der Ned. Hervormde Kerk.
Het eind der 18de en het begin der 19de eeuw is niet het tijdperk, dat in onze Vaderlandsche Geschiedenis het mooiste figuur slaat. Wie het „Handboek der Geschiedenis van het Vaderland" van mr. Groen van Prinsterer opslaat en zich nog weer eens tot lezen zet, wordt dat spoedig gewaar.
Uit Frankrijk waren hier overgewaaid de leeringen van Rousseau, die in zijn Contrat Social het evangelie der volkssouvereiniteit had uiteengezet ; waarbij de Encyclopaedisten, Montesquieu en Voltaire, de ideeën der nieuwe Fransche wijsbegeerte populariseerden, zoodat èn op staatkundig èn op godsdienstig terrein spoedig de beginselen der Heilige Schrift waren verdrongen door „het geloof aan het ongeloof", zooals Groen dat uitdrukt ; en men dweepte algemeen met theorieën, waarbij men in den weg van zelfontwikkeling en zelfvolmaking der menschheid het „herwonnen Paradijs" tegemoet zag.
Men leefde niet meer bij het Woord des Heeren. De gouden tijd der 17de eeuw — van welke eeuw óók gold „het is niet alles goud wat er blinkt" — was voorbij. Gomarus, Voetius, (overl. 1649), Mastricht, a Marck (overl. 1721), waren lang vergeten ; ook de geschriften van Hellenbroek (overl. 1731), Smijtegelt (ov 1739), Comrie (overl. 1773), - Appelius (1770) waren in onbruik geraakt of werden met schouderophalen begroet. De 18de eeuw had hiertoe, meegewerkt, dat de 19de eeuw de „ouderwetsche Gereformeerde" leer inruilde voor een „Bijbelsch rechtzinnige leer", waarbij de Bijbel echter geweldig in 't gedrang was gekomen en de redde zin der belijdenis : en alles werd misverstaan ! De hoogleeraren Van der Palm, Muntinghe, Borger, Bosveld, Clarisse, Heringa en Ypey, benevens de predikanten Broes, Dermout en Donker Curtius, gaven den toon aan en 't ging alles in de richting van een „ondogmatisch-christendom", waarbij men niet hechtte aan leerverschil en streefde naar algemeene verbroedering.
Toen men in 1817 het derde eeuwfeest der Hervorming vierde, kon men 't overal lezen en hooren, dat 't ging om de vrijheid van geloof maar over den grondslag en den inhoud van het ware, zaligmakend geloof, hoorde men niet anders dan in den geest van „geloof boven geloofsverdeeldheid." Voor de verschillen van Kerkgenootschappen en voor dogmatische verscheidenheid had men geen oog ; wel sprak A. des Amorie van der Hoeven op het tweede eeuwfeest van het Remonstrantsohe Seminarie (na Maurits' dood (1625) gesticht) den wensch uit, dat het „geen derde beleven mocht", daar hij meende, dat de tijd was aangebroken, dat het zou zijn „één kudde onder één Herder" en de Hervormden met de Remonstranten, en Roomschen met de Jansenisten en de Lutherschen met de Hersteld Evangelisch Lutherschen (sinds 1791 gescheiden) zouden vereenigd worden.
't Was zóó sterk, dat toen in 1812 aan de Roomschen te Arnhem een kerk werd toegewezen. Protestanten aan de inwijding deelnamen, meenende, dat de tijd niet verre was, dat men onder één dak zou samenkomen om God te aanbidden en Hem te loven !
De scheidingslijnen tusschen de verschillende Kerkgenootschappen verbleekten. En met verstandig beleid zouden de kinderen worden opgekweekt als nuttige leden der maatschappij, opdat straks een „algemeen Protestantisme" den boventoon zou voeren onder ons volk en alles „wat verstandig en braaf" was zou samenwonen in één gemeenschap.
't Oog had men bizonder hierbij op de ongeveer 1380 Gereformeerde Kerken met ongeveer 1360 predikanten (de Remonstranten hadden 28 gemeenten met 28 predikanten en de Doopsgezinden 131 gemeenten met 160 predikanten.)
Koning Willem I, een echte. Groot-Regent, die machtiger persoonlijkheid was dan één zijner ministers, voelde er veel voor, om alles in liberalen geest te sturen in de richting van een Kerkgenootschap op algemeen Protestantschen grondslag. Gelijk hij Nederland en België wilde maken tot één volk, liberaal in godsdienst en staatkunde, en hij in Indië alle Kerkgenootschappen wilde doen verdwijnen en daar één Indische Protestantsohe Kerkgemeensobap van wilde maken, zóó wilde hij ook hier in ons land in een zelfden koers varen.
Natuurlijk, dat mannen als Van der Palm de loftrompet bliezen, zeggende : dat dit land alom werd geprezen en geroemd, als het gelukkigste land van den aardbodem. Men verheugde er zich in, dat het jonge Koninkrijk zich ging stellen „aan het hoofd van de eeuw." Maar mannen als Willem Bilderdijk en mr. Groen van Prinsterer (1801—1876) dachten er anders over. Wat wel blijkt uit 't geen Groen ergens schrijft : „Als de Koning, die er van hield de meest uiteenloopende denkwijzen te hooren, zich verwaardigde ook soms naar de mijne te vragen, veroorloofde ik mij bij elke gelegenheid met vrijmoedigheid te zeggen, dat Nederland zonder verandering van beginselen niet zou worden gered. Niets zal waarlijk ten zegen zijn, indien Gij het liberalisme niet laat varen, welks afgod Gij nu zijt, maar waarvan Gij het slachtoffer zult worden, indien Gij er niet in slaagt de Natie te scheiden van een fractie, die op het dwaalspoor is gebracht door valsche leeringen ; indien Gij de theorieën niet afzweert, waarvan Gij tot nu toe gemeend hebt, gebruik te moeten maken." Of zooals Groen bij een andere gelegenheid in een brief aan den Koning — een uitvoerige beschouwing gevend over de noodzakelijkheid van een antirevolutionaire staatkunde — opmerkte : „ik zie geen mogelijkheid, om in de algemeene crisis staande te blijven, zonder onvoorwaardelijke opvolgi'ng van de beginselen, die ofschoon algemeen voor verouderde dwaalbegrippen gehouden, door Openbaring, geschiedenis en echte wijsbegeerte worden aangedrongen en gestaafd."
Bezwaren tegen den geest der eeuw — bij degenen die eerbied hebben voor Gods Woord en den Heere vreesden in den weg van Zijn getuigenis.
Maar intusschen vierde de geest des ongeloofs hoogtij onder ons volk ; ook op het terrein der Kerk. De Godheid van den Middelaar werd door velen geloochend, de waarheid der Drieëenheid ontkend, de Schrift van haar goddelijk karakter beroofd, de Psalmen als Joodsche liederen bij de evangelische gezangen achtergesteld, de erfzonde werd genoemd natuurlijke onvolkomenheid, de wedergeboorte zedelijke verbetering, de heiligmaking deugdzame braafheid.
Dat leefde ook bij die mannen, die door den Koning benoemd werden om in de Synode der Ned. Hervormde Kerk zitting te nemen, onder leiding van den Koning.
In Engeland had de Koning, tijdens zijn ballingschap (30 Nov. 1813 weer in Holland als Prins Willem VI teruggekeerd) kennis gemaakt met de bisschoppelijke Kerk en in Duitschland met de Luthersche consistoriale Kerk. Met het Duitsch-Luthersch model voor oogen, maakte de Oranjevorst zich op om het ook hier zoo in te richten. En wat hij zich in 't hoofd gezet had en zich had voorgenomen te doen, hield hij vol en wachtte dan geen tegenspraak, ook van zijn ministers niet, ook van de Kerk niet. Wat hij voor goed en recht erkende was goed en recht en in het kiezen van de personen die hem zouden terzijde staan, bleek ook in alles 's Konings eigen willen. Kennelijk had de Koning zich den stelregel van Richelieu tot den zijne gemaakt : „alles voor het volk, maar niets door het volk." Dat paste hij althans toe op het terrein van de Kerk. Alles voor de Kerk — maar dan voor een Kerkgenootschap op algemeen-Protestatschen grondslag! En daarbij niets door de Kerk.
Heel de Kerk-orde werd opzij gezet. Kerkeraad, Classicale Vergadering, Provinciale Synode, Algemeene Synodes zouden er niet meer zijn zooals vanouds. De Koning maakte een heel nieuwe orde van kerkelijk samenleven, waarbij wel enkele zelfde namen, als vroeger, werden gebruikt, als „kerkeraad" en „Classicale Vergadering", maar het werd radicaal anders gemaakt dan 't vroeger in de Gereformeerde Kerken altijd geweest was.
Om maar één ding te noemen. Het Classicaal Bestuur kwam in de plaats van de Classicale Vergadering ; en de Classicale Vergadering mocht een 6-tal stellen, waaruit het Provinciaal Kerkbestuur een drietal koos, dat den Koning werd aangeboden, opdat deze iemand tot lid van het Classicaal Bestuur zou benoemen. (Dit is sinds 1852 anders geworden).
Verder ging men dan ter Classicale Vergadering — predikant en ouderling saam — om het verslag van de Classicale Weduwenbeurs en van andere fondsen aan te hooren en ter classicale maaltijd te gaan.
Zoo bleef de kalme rust bewaard ! De regelen die men — de Koning — ten opzichte van „de leer der Kerk" toen stelde, bezien we in een volgend artikel.

(Wordt voortgezet).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 maart 1923

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 maart 1923

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's