Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

Het Bakadal.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Als zij door het dal der moerbeziënboomen doorgaan, stellen zij Hem tot een fontein. Psalm 84 vers 7a.

Psalm 84 is een pelgrimslied. Niet zelden wordt het de parel van alle psalmen genoemd. En inderdaad, evenals Psalm 23 de meest populaire, evenals Psalm 119 de meest bevindelijke, evenals Psalm 103 de meest blijde, evenals Psalm 51 de meest boetvaardige is, zoo kan Psalm 84 de meest liefelijke der Psalmen geheeten worden.
Ook deze Psalm had onder de liederen Hamaaloth, onder de optochtsliederen geteld kunnen worden. Immers 't is een Psalm, die gezongen werd als de Israëlieten bij de gelegenheid van de drie groote feesten optrokken naar de heilige stad, waar de tempel des Heeren stond.
De dichter is dan ook begonnen de liefelijkheid van de woningen des Allerhoogsten te bezingen. Ook zijn ziel is begeerig en bezwijkt van verlangen naar de voorhoven des Heeren. Ziin hart en zijn vleesch roepen uit tot den levenden God.
Daarna heeft hij geroemd het voorrecht van hen, die in die woningen des Heeren wonen mochten. Klaarblijkelijk heeft hij daarmee de priesters en de Levieten bedoeld. Welgelukzalig zijn zij, die in Uw huis wonen. Zij prijzen u gestadiglijk. Maar niet alleen hen achtte hij gelukkig, die bestendig in 's Heeren voorhoven vertoeven mochten, hij roemt ook het voorrecht van hen, die wandelaars waren op den weg naar het Zion Gods.
Immers welgelukzalig is de mensch, wiens sterkte in U is, in welker hart de gebaande wegen zijn. En een der voorrechten van dezulken beschrijft hij dan in het woord van onzen tekst: „als zij door het dal der moerbeziënboomen doorgaan, stellen zij Hem tot een fontein."
Dit woord, dat in letterlijken zin van toepassing was op alle ware pelgrims op den weg naar het aardsche Zion, is ook van toepassing op allen die wandelaars zijn op den smallen weg des behouds, op allen die hun schreden gericht hebben naar dat Zion, naar dat Jeruzalem dat boven is, waarvan de grondslag ligt op de bergen van Gods heiligheid.
Als zij door het dal der moerbeziënboomen doorgaan, stellen zij Hem tot een fontein.
Komt, laten we aan de hand van dit woord achtereenvolgens spreken :
Ie. over de dorheid op den weg naar Zion gekend;
2e. over de verkwikking op den weg naar Zion genoten.
De dichter spreekt hier over een doorgaan door het dal der moerbeziënboomen. Wat heeft hij daar eigenhjk mee bedoeld ? Bij dat dal der moerbeziënboomen hebben wij niet te denken — gelijk we misschien lichtelijk konden vermoeden — aan een dal, dat schaduwrijk was. Integendeel. Juist andersom. Het dal van Baka, zooals er eigenlijk staat, was een dorre en zandige vallei, waar de vermoeide reizigers naar de tempelstad niet zelden door de heete middagzon werden gekweld en waar het wel eens gebeurde, dat zij met Jeruzalem reeds in 't oog, amechtig nederzonken, vreezend dat de voorhoven des Heeren, waar hun hart naar uitging, voor hen onbereikbaar zouden zijn.
De moerbeziënboomen toch die in dat dal stonden waren geen hooge boomen, onder wier schaduw de vermoeide reiziger tegen de brandend heete stralen van de Oostersche zon beveiligd was. Integendeel, het waren slechts lage, doornige struiken, waardoor de voeten der reizigers niet zelden werden verwond.
Nn zegt men van die struiken, dat als zij aan hun bladeren of twijgen maar even geraakt of gekneusd werden, dat er dan een balsemachtig vocht bij wijze van een traan uit voortkwam. Vandaar dat dat dal van Baka ook niet alleen het dal der moerbeziënboomen werd genoemd, maar ook wel het dal des geweens geheeten werd.
Door dat dal van Baka, door dat dal der moerbeziënboomen of door dat dal des geweens nu leidde de weg van de reizigers naar het aardsche Zion. Dat dal was dus een dal, waar het zeer zonnig en derhalve zeer dor was." Maar het was een dal waar wel niet alle, maar toch zeer veel reizigers, vooral die uit een bepaalde richting kwamen, door moesten om in Jeruzalem aan te komen.
Maar wat dunkt u, zou dat dal van Baka, dat dal der moerbeziënboomen, dat dal des geweens voor alle reizigers naar het geestelijk Zion niet onvermijdelijk zijn ?
O zeker, dat dal van Baka is voor allen niet even dor en niet even droog. Dat dal had natuurlijk ook zijn bepaalde tijden dat het meer of minder droog was, dat het dus meer of minder dor geheeten kon worden. Én zoo is het ook met het geestelijke Bakadal. Ook dat dal is voor al Gods kinderen niet even diep, niet even droog en niet even dor. Maar toch, daar is niet één van Gods kinderen, die niet iets van de dorheid van dat geestelijke Bakadal kent.
Ja, in de eerste plaats is de weg naar Zion, voor allen die God vreezen, een dal. D.w.z. het is een weg door de diepte Jeruzalem immers ligt op de hoogte. De geestelijke Godsstad is gebouwd op de bergen van Gods heiligheid. Maar de weg van allen die er heen reizen voert door een dal.
Neen, het kan nooit genoeg herhaald worden, dat de weg naar den hemel gaat door de diepte ; dat genade geen groote, maar kleine menschen maakt. We spreken dan ook van het dal der verootmoediging, waarin ieder mensch zal moeten afdalen, zal het wèl met hem zijn. En dat dal is een dal van moerbeziënstruiken, d.w.z. het is een dal, waar niet de minste schaduw is, waar de zon van Gods heilige gerechtigheid dus loodrecht haar verzengende stralen uitzendt, zoodat er grootelijks behoefte is aan een hut om tegen de hitte des daags geborgen te zijn. Ja, het dal der moerbeziënboomen kan ook in geestelijken zin zoo terecht het dal des geweens worden genoemd.
Of worden er juist ten gevolge van de brandend heete stralen van de zon van Gods recht in dat dal van Baka niet vele tranen geschreid? tranen, o zeker, ook vaak over de gevolgen der zonde ; tranen, o zeker, ook vaak over droeve verliezen die daar geleden, over zware pijnen die daar doorstaan, over ernstige benauwdheden die daar doorgemaakt worden ; maar zijn toch de meest heete tranen in het dal van Baka geschreid, geen tranen over de zonde zélf ? Zijn het geen tranen over onzen afval van God, tranen daarover dat wij tegenover zooveel goeds van Gods zijde ons aan zooveel kwaad hebben schuldig gemaakt ? En zoo kan in menig opzicht de weg door het dal van Baka een weg van bedroeving en een weg van beproeving genoemd, een weg, waarop de vermoeide reiziger naar Zion vaak onder de verzengende stralen van de zon van Gods recht, amechtig dreigt neder te vallen, en de, vraag niet zelden in de ziel wordt gedaan en soms ook van de lippen vernomen wordt: hoe zal de stad van het nieuwe Jeruzalem door mij nog ooit worden bereikt, de berg Zion door mij nog ooit worden beklommen ?
Dat is de dorheid die daar door al Gods kinderen op den weg naar Zion vaak wordt gekend. Maar nu spreekt onze tekst ook over een verkwikking, die daar op dien weg geboden wordt. Immers als ziij door het dal der moerbeziënboomen (des geweens) doorgaan, stellen zij Hem tot een fontein.
Gij begrijpt wat dat in den letterlijken zin van het woord wilde zeggen, niet waar ?
Wanneer de reizigers naar Jeruzalem daar in dat Bakadal waren, waar zij geen schaduw hadden, maar waar hun voet niet zelden door de doornen van den moerbeiboom werd gewond, wat deden zij dan ? Verwachtten zij de kracht die zij noodig hadden dan van zichzelf of van elkaar? Neen, dan richtten zij hun oogen naar boven en dan verwachtten zij de lafenis die zij noodig hadden om weer gesterkt en gemoedigd voorwaarts te gaan alleen van den Heere. Zij stelden Hem tot een fontein. En dat dat niet te vergeefs was, bleek wel daar uit, dat er op ons tekstwoord dan volgt: ook zal de regen hen gansch rijkelijk overdekken. De Heere bleek dus machtig en gewillig om de fonteinen des hemels te ontsluiten en een milden regen op hen te doen nederdalen, zoodat zij daardoor verkwikt en gesterkt hun pelgrimstocht konden voortzetten, totdat zij straks binnen de poorten van de Godsstad en binnen de muren van de liefelijke woningen des Heeren gekomen waren.
En zou het zoo nu ook niet wezen met allen die in geestelijken zin wandelaars op den weg naar Zion zijn ? Wanneer zij getroffen worden door de brandende stralen van de zon van Gods recht, in het Bakadal niet zelden amechtig nederzitten ; wanneer zij moeten klagen : Mijn ziel is voor Uw alziend' oogen, Gelijk een dor en dorstig land. Dat sedert lang ligt uit te drogen. Verkwijnend in dien doodschen stand, wat doen zij dan ?
Dan stellen zij immers ook Hem tot een fontein. Of is het niet waar, dat hoe meer een ziel ontdekt wordt dat zij voor God niet kan bestaan, hoe minder zij dien God kan missen? Is het niet waar, dat hoe meer wij de zonnestralen des hemels op ons hoofd voelen branden, hoe meer we opzien naar den hemel of er eindelijk nog geen lafenis komt? En zoo is het nu ook in het geestelijke. Hoe meer we door de stralen van de zon van Gods recht verteerd dreigen te worden, hoe meer het met den dichter van Psalm 25 onze belijdenis zal wezen : Denk aan 't vaderlijk meedoogen, Heer', waarop ik biddend pleit.
En ziet, dat toevlucht nemen tot den Heere, dat aanloopen van God als een waterstroom, dat is het wat de dichter hier noemt: zij stellen Hem tot een fontein. Bij God immers is de fontein des levens. Hij Zelf, zooals Hij zich in Christus openbaart, mag aangemerkt worden als de bronader van alle heil, de oorzaak van alle zaligheid.
Nu zouden daar verschillende reden genoemd kunnen worden waarom de Heere in Christus juist als een fontein des levens, als een fontein des heils, als een fontein van zaligheid kan worden aangemerkt.
We zouden er u op kunnen wijzen hoe een fontein gewillig is om haar wateren uit te zenden ; hoe een fontein machtig is om dat te doen ; hoe een fontein onuitputtelijk Is.
En zoo zouden we u verder kunnen wijzen op verschillende eigenschappen die het water van een fontein bezit.
Zij het ons echter genoeg, te weten, dat de wandelaars op den smallen weg des levens den Heere tot een fontein stellen ; d.w.z. alle hulp en alle heil, alle troost en alle kracht die zij in het Bakadal op hun weg naar Zion noodig hebben, dat zij die alléén verwachten van Hem, die zich in Woord en Sacrament als de fontein aller hoven, als de put van 't water des levens openbaart.
O zeker, zij worden wel eens afgetrokken naar de gebroken bakken, die geen water houden. Er is ook na ontvangene genade wel eens een verlaten van Hem, die de Springader des levenden waters is ; maar met beschaamdheid zullen zij telkens weer tot die bron aller vertroostingen moeten wederkeeren. En als zij dat doen, d.w.z. als zij in waarachtig geloof tot den Heere Jezus hun toevlucht zoeken, dan zullen zij het ook ondervinden : Steekt hen de heete middagzon, In 't moerbeidal, Gij zijt hun bron. En stort op hen een milden regen, Een regen die hen overdekt, Verkwikt en hun tot zegen strekt.
Gelukkig als ook gij dus in het Bakadal dezer wereld den Heere tot een fontein moogt stelleïi. Onderzoek u dus wel of daar ook in uw ziel reeds een dorst naar het water des levens dat uit die fontein des heils vloeit, gevonden mag worden. Onderzoek u wel, of gij door het tranendal dezer wereld reeds een wandelaar naar Zion, reeds 'n reiziger naar de stad des levens zijt.
Immers als gij dat niet zoudt wezen, dan spreekt het vanzelf, dat gij ook nog geen kennis hebt aan het Bakadal. O zeker, dan kunt ge tóch wel tranen schreien, maar dan is uw droefheid nog niet een droefheid naar God, die een onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt. Dan is het alleen nog een droefheid naar de wereld, die niet anders dan in den dood eindigen zal.
Alleen dan als uw tranen niet anders dan door genade gedroogd kunnen worden, dan hebt ge daarin het bewijs dat gij in het dal der moerbeziënboomen geleid zijt geworden; dan hebt ge daarin het bewijs dat de zon van Gods heilig recht u brandt op de ziel. Maar als dat dan ook zoo is, dan is er voor u geen anderen weg dan de weg tot die fontein des levens, die er voor het huis Davids en voor de inwoners van Jeruzalem in het zoenbloed van den Heere Jezus Christus ontsloten is. Welnu, als die fontein van het levende water dan haar wateren telkens weer uitzendt, toon dan dat ook gij in het Bakadal dezer wereld den Heere tot een fontein stelt. Dan zal de regen van Gods genade ook u rijkelijk overdekken en uw ingang in het hemelsche Zion zal verzekerd zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 januari 1924

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 januari 1924

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's