Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want met het hari •gM-ooit men ter rechitviaa.pdiigbeiid." ^ , Romeinjen 10 vers 10a.

Geloofswerking.
Wie geen vreemdeling is in het Geestelijk Jeruzalem, weet dat we hier op een terrein zijn, vol voetangels en klemmen. Wat al strijd is er niet geweest over het geloof. Hoe vaak is hier Gods Woord niet begrepen ol miskend!! Is er geen valsch geloof en geen waar geloof ? Is er geen tijdgeloof, historisch geloof, wondergeloof, naast het geloof dat onze vaderen omschreven als een stellig weten, een voor waarachtig houden wat God in Zijn Woord geopenbaard heeft, en een vast vertrouwen, dat de genadeweldaden den geloovige. geschonken zijn om Christus' wille ? En kan men over dat ware geloof sprekend met den Catechismus ons niet bepalen bij de noodzakelijkheid, het wezen, het voorwerp, het nut en de werking van het geloof ?

Waar onze tekstwoorden van het geloof spreken, zijn we wel verplicht over een en ander na te denken. Wij willen de volgende vragen overdenken :
1". Wie het geloof werkt. 2". Waar wordt het in gebracht. 3". Wat werkt het uit?
Ook bij Israël was er in Paulus' dagen toen hij den brief aan de Romeinen schreef —gelijk nu — een ijveren voor God, maar met onverstand. Hij klaagt dan ook over Israel's ongeloof en verharding. Geen wonder, dat hij hieraan denkt. Hij staat op heit punt naar Jeruzalem te gaan en de opbrengst van de collecte der heidensch-Christelijke Kerk daar af te dragen, waar de Joodsch-Christeilijke Kerk gevestigd was, en bestreden werd door het vleeschelijke Israël. Tegelijk is zijn hart vervuld van dankbaarheid. Het evangelie is onder de heidenen gebracht in de wereld van Klein-Azië en Griekenland, van Jeruzalem af en rondom, tot lllyricum toe. En nu verlangt hij Rome te zien. Het is zijn begeerte en zijn manier van arbeiden. Om in het drukke wereldleven in de centra, waar het hart van het volksleven klopte, de prediking van het Kruis van Christus te brengen. Hij schaamde zich het Evangelie van Jezus Christus niet. Het was hem een kracht Gods tot zaligheid. Zoo zoekt hij met dezen brief betrekkingen aan te knoopen met de kleine Christelijke gemeente, die reeds te Rome was. Hij zou daar ook komen. Niet zooals hij meende, als vrij man, waar als gevangene, toen hij daar + 60 na Christus aankwam. Hij ook leerde het : Gods wegen zijn niet onze wegen, en Gods gedachten niet onze gedachten.
I. „Maar met het hart gelooft men tot rechtvaardigheid." Daar is eene gerechtigheid uit het geloof in Christus, want Christus is het einde der wet, wie in Hem gelooft, die is rechtvaardig. Dat is de ware rechtvaardigheid, die voor God bestaat, daar is ook eene gerechtigheid, welke zij zoeken, die hunne eigene gerechtigheid buiten Christus voor God zoeken op te richten, een gerechtigheid, die voor God niet geldt. Hieruit blijkt dat het geloof in Christus onmisbaar is, een waarheid, die op Gods Woord gegrond is. Als wij in de eerste plaats vragen wie is de oorzaak van het geloof, dan is het antwoord : God de Heere, en niet de mensch zelf. En dat wel geheel en al. Zooals de Heere de schepping en het schepsel geformeerd heeft, en dat alles van oogenblik tot oogenblik moet onderhouden, zoo is het ook in de herschepping. Hij wederbaart en bekrachtigt Zijn volk. Velen, die christenen heeten, omdat zij gedoopt zijn, zijn van den Roomschen zuurdeesem doortrokken, daar zij leeren dat het geloof een vrijiwillige daad van gehoorzaamheid is, door Gods genade teweeg gebracht. Dat is precies hetzelfde, als wanneer men zegt dat we, om geschapen, geboren te worden, Gods wondere wijsheid en werkkracht noodig hebben, maar dat we daarna God wel kunnen missen. Indien zij gelijk hadden, waarom zouden dan de discipelen gebeden hebben : „Heere, vermeerder ons het geloof" ? Daar staat dan ook geschreven : „Want het is God, Die nu werkt, beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen." Van buiten af wordt de mensch bewerkt in zijn geloofsleven door God den Heere, en wel in het bijzonder door den Heiligen Geest, die de Geest des geloofs genoemd wordt. Zoo toch zegt de Heere in Zijn Woord : „Ik zal Mijnen Geest geven in het binnenste van u, en Ik zal maken, dat gij in Mijne inzettingen zult wandelen, en Mijne rechten bewaren zult en die zult doen." Voordat we een andere vraag stellen, een toepasselijk woord.
Er zijn er die deze waarheid, dat het geloof door den Heiligen Geest in de harten der uitverkorenen Gods wordt ingebracht, zorgeloos maakt. Ze zeggen : ik kan er niets aan doen, om zalig te worden, en word ik niet zalig, het is Gods schuld. Ik heb me om het geloof niet te bekommeren. En ze vergeten te zien op zichzelf. Den Heere beschuldigen ze wel, maar zichzelf niet. Gods Woord onderzoeken ze niet. Anders zouden ze het weten, dat ze verdoemelijke schepselen zijn, dat ze naar recht krijgen hetgeen zij verdiend hebben, namelijk eeuwig afgrijzen en eeuwige straf. Wee u, gerusten in Zion, wee u, gij zekeren op den berg van Samaria ! Mocht ge uwe knieën buigen en met schaamte des aangezichts uwe zonden belijden aan den Heere, opdat Hij u heenwijze naar het Kruis van Christus en uw geloofsoog daar leze : „Hij heeft alles volbracht, ook voor mij." Dat wij allen het steeds verstonden : „Uit genade zijt gij zalig geworden, en dat niet uit u, het is Gods gave."

II. Maar waar werkt de H. Geest dit geloof ? Wel, Paulus zegt met het hart gelooft men.
Dus in het hart. Sommigen denken dat het geloof zetelt in het verstand. Dat zijn, die menschen, die vormelijk godsdienstig zijn, en daardoor eigengerechtig. Daar heeft ieder aanleg toe. Hoor ze hoog opgeven van hun doop. Ze maken er een rekensom van, en ze weten precies of ze daardoor zalig zijn, indien de zooveelste voorvader van hen maar geloovig was. Ze hebben belijdenis gedaan, en de Kerk heeft ze aangenomen, de Heere zal het nu óok wel doen. Ze gaan aan de tafel des Heeren. De Heere roept ze en ze zijn immers gehoorzaam ? Over hunne zonden, die door Christus verzoend moeten worden, denken ze niet na. Ze gaan trouw ter kerk. En zijn ze dan niet deugdzaam ? Hebben ze geen reden tot danken, dat ze zooveel beter zijn dan dezen en genen, die de geboden niet naleven, zooals zij dit doen ? En dan, trouw zijn ze in het bezoeken der onderlinge bijeenkomsten. Niets ontgaat ze. Ze denken over alles na, wat gezegd is, maar alleen verstandelijk, en niet met het hart. En nu zeggen we niet, dat het verstand moet worden uitgeschakeld. Neen, niet alleen in den Geest, maar ook met het verstand hebben wij te bidden. Het moet samengaan met de gevoelens van het hart, gelijk ons tekstvers laat zien, mond en hart moeten beide van rechtvaardigheid en zaligheid gewagen. En we zeggen ook niet, dat de Heilige Doop en het Heilig Avondmaal geen beteekenis hebben als genademiddelen, zooals het ook met de prediking des Woords het geval is, waar Christus Zelf op heeft aangedrongen, als Hij ze instelde en zeide : „Predikt het Evangelie.".
Maar wie zoo redeneert heeft geen God noodig. Ons planten en ons nat maken is in het rijk der natuur niet voldoende, evenmin is dat voldoende op geestelijk erf. Paulus plant, Apollos maakt nat, maar God geeft den wasdom. Die verstandsmenschen kunnen het zélf. Zij denken niet aan het woord, dat de Heere Zich ontfermt diens Hij wil.
De Heilige Geest werkt het geloof in het hart, van waaruit de uitgangen des levens zijn, waardoor het gansche leven veranderd en bestierd wordt.
Ja het leven wordt daardoor veranderd, het hart wordt vernieuwd, de wil gebogen, de oude natuur maakt plaats voor den nieuwen mensch.
Oorspronkelijk is dat hart een poel van ongerechtigheid. Dat zondige hart blijft ook nog, als de booze natuur, de oude mensch, in Gods kinderen, die den strijd hebben aan te binden tegen de booze machten die daar kampvechten om de heerschappij. Gods Woord zegt: Uit het hart komen voort onreinigheid, ontuchtigheid, afgoderij, venijngeving, vijandschap, afgunstigheden, toom, tweedracht, doodslag, en wat dies meer zij. Wij zouden den Satan kunnen bestrijden, als wij maar in onze oude natuur geen vijand binnen in ons hadden. Bunjan zegt ergens, dat toen Diabolus, de duivel, er in geslaagd was eenigen zijner vrienden in de stad Menschziel te krijgen, deze handlangers van binnen hem veel meer dienst deden dan al zijne troepen daarbuiten. De duivel, de wereld en het eigen vleesch regeeren oorspronkelijk het hart, d.w.z. de geheele mensch leeft daarnaar. Wat 'n machtige bondgenooten heeft de oude natuur, het zondige hart ! De duivelen der hel, de grootschheid des levens, de mensch met verderflijke leeringen, de zinnelijke hartstochten, hoofd en oog en oor, en mond en hand en voet, en alle ledematen staan ten dienste om te zondigen.
En nu is dit juist de plaats, waar het geloof gewekt wordt. Daarom zegt de Heere : „Ik zal u een nieuw hart geven, en een nieuwen geest in het binnenste van u, en Ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen, en zal u een vleeschen hart geven" ; en zegt de apostel Paulus : „God, die gezegd heeft dat het licht in de duisternis zou schijnen, is degene, die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus."
Gelooven met het hart is dus, geheel zich geven in den dienst des Heeren, niet als lippen-beijders alleen. Was vroeger het hartelijk begeeren om te zondigen, nu is het hartelijk begeeren Gode te leven.
O, gij, die den Geest van Christus niet hebt, en die u dan ook niet toekomt, dat gij in 't 'gevoel uwer onmacht den Heere leerdet bidden om uwe harten te openen. Het is nog het heden der genade. Als er brand in uw huis uitbreekt, dan redt ge wat te redden valt, omdat gij weet, dat de vlammen het anders verteren zullen. Het bederf, dat vernielt, is in uw hart. Haast u, en red u dan, om uws levens wil. Wie kan rustig wonen bij den krater van een vulkaan ? Elk oogenblik kan deze uitbersten. Wie kan slapen, als de stormen loeien, en de dijken door den vloed dreigen door te breken ? Wie zal voor een geladen kanon zich neder leggen, dat elk oogenblik kan worden afgeschoten ? Zulk een krater is het hart, zoo gevaarlijk is het hart, ook van Gods kind. Dat ook zij wakende zijn ! Geef u met al uwe nooden maar over in des Heeren handen, om in Hem alleen gevonden te worden, niet hebbende uwe gerechtigheid, maar de gerechtigheid, die uit Christus is.

III. Van gerechtigheid gesproken, wat geeft het te gelooven ? Waarvoor, in wien moet men gelooven ? We zagen reeds, wie het geloof werkt, en waar de Geest des Heeren het werkt. In de derde plaats vragen we, wat het geloof werkt. Onze tekst geeft 't antwoord. „Met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid." Luther vertaalt : „met het hart gelooft men en wordt rechtvaardig." Het geloof maakt dus rechtvaaridig ? Ja en neen. Het komt hier op het juiste begrip aan. En dan moeten we het omschrijven, want het geloof is slechts middel en doet zelf niets. Het wil zeggen : Het geloof, dat Christus door God uit de dooden opgewekt is, (vers 9) is het middel tot zaligheid ; m.a.w. Jezus heeft den vloek weggenomen. Hij is de Rechtvaardige en maakt rechtvaardig. Ieder, die in Hem gelooft, wordt in dien Rechtvaardige voor God ais een rechtvaardige, die de schuld voor de overtreding van de wet voldaan heeft, aangezien. Het geloof vertrouwt dus in Christus, pleit voor des Heeren troon op Zijne zoenverdiensten. Het geloof is de overgave aan den Heere Jezus, het vertrouwen dat Hij het voor ons zondaren zal volbrengen, neen, volbracht heeft. Het is het overgeven van het zondige hart, met al zijn zwartheid en afschuwelijkheid. Het gaan met beschaamdheid des aangezichts, het uitroepen van dat „kom ik om, dan kom ik om." Het kinderlijk volgen, niet vragend hoe zal dat kunnen, hoe zal dat gaan, waarom niet anders, o, Heere? En nu wordt een arm zondaar het meest weerhouden door zijne ongerechtigheid. De spiegel der wet laat zijn beeld zien, en hij is gansch melaatsch van het hoofd tot de voetzool, maar de Heere zegt in Zijn Woord tot zulken : „Komt dan en laat ons samen rechten, zegt de Heere ; al waren uwe zonden als scharlaken, zij Zullen wit worden als sneeuw; al waren ze rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol." Vergeet tusschen haakjes niet, dat in het zelfde verband de Heere zegt : „Maar indien gij weigert, en wederspannig zijt, zoo zult gij van het zwaard gegeten worden : want de mond des Heeren heeft het gesproken."
Zij die gelooven, belijden het, vermoeid en belast te zijn. Zij kunnen het bij zichzelf en bij de menschen niet vinden, en bij niemand anders dan bij den Heere Jezus Christus. Hij roept zulken toe : „Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. Neemt Mijn juk op u, en leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uwe zielen ; want Mijn juk is zacht, en Mijn last is licht." Dat toch bij zulke lieflijke uitspraken uit den mond des Heeren, de discipelen nog zoo ongeloovig kunnen zijn, den Heiligen Geest bedroeven en Zijn werkingen wederstaan ! O, arme ziel, wat doet gij u zelf toch veel schade aan, en wat handelt gij toch tegen den wil van Hem, Die rechtvaardig maakt ! Ook u roept Hij toe : „Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingeloovigen ! Waarom hebt gij gewankeld ? "
Maar, zegt ge : „ben ik rechtvaardig ? " En ge zoekt naar volmaaktheid, Maar wie is volmaakt ? Dat staat ook nergens in Gods Woord. De besten van Gods kinderen hebben nog maar een beginsel van de gehoorzaamheid. Kenmerk van de rechtvaardigheid, die voor den Heere geldt, is, dat gij gelooft, en dat is, dat gij in uw ziel overtuigd zijt een ellendig, onrein, afschuwelijk zondaar te wezen, onmachtig om u zelf te verlossen, en dat de Heilige Geest u wijst op den algenoegzamen Zaligmaker Jezus Christus, die op den grootste der zondaren, op kreupelen, blinden, naakten, wil nederzien, want dit is immers een getrouw woord, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken, waarvan ik de voornaamste ben, zegt de Apostel. Hij kwam niet, om te roepen rechtvaardigen, maar zondaren tot bekeering. Hij zegt 't immers : die gezond zijn hebben den medicijnmeester niet van noode, maar die ziek zijn. En al is uw geloof dan nog niet zoo sterk, als er maar een gebed bij u mag wezen, dat de Heere uw geloof moge vermeerderen, uw ongeloovigheid moge wegnemen, al is uw liefde en uw trouw niet wat dat moest ziin, als dit alles u maar waarachtig leed is, want onze ontrouw doet Gods trouw niet te niet. De blinde, die niet zag, had het leven, en vond zijn Heiland reeds in zijn smeeken : „Heere Jezus, ontferm u mijner."
Vergeet ook niet, dat het werk des Heeren niet eenvormig, maar veelvormig is. Daar is groot verschil onder Gods volk, al zijn ze allen Zijn kinderen. De een wordt met koorden der liefde getrokken, een ander onder de geeselstriemen der wet tot Christus gebracht. Zuchtend zien we dezen langs een moeilijken overtuigingsweg bergopwaarts gaan, als vermoeide pelgrims ; op de vleugelen der liefde hooren we anderen op de toppen der bergen, onder 't licht van Gods vriendelijk aangezicht, de dankliederen uitjubelen. Hierin zijn zo één, allen zijn arme zondaren. Dit weten ze, dat is hun rijkdom, gelijk ze het weten, dat ze buiten den rijken Christus niet kunnen. En beiden hunkeren ze naar de gerechtigheid. En nu staat daarvan geschreven, en Christus heeft het Zelf gepredikt : „Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen" en :
Maar wacht even, voordat dat andere rijke woord van troost wordt neergegeschreven, nog een enkel woord van waarschuwing.
Kent gij uw ellende niet ? Och, wat zijn er een gedoopte naam-Christenen.
Straks spraken we van die menschen, die de heilsmiddelen in de plaats van Christus schuiven. Maar er zijn er, die dit met doen zelfs. Ze leven als heidenen ; op zijn best gelooven ze nog aan een God, zonder Christus, die 't wel met hen zal maken. Onder dezen zijn nog deugdzamen, die het voldoende achten, als ze maar doen wat hun hand vindt om te doen. Een ander soort is reeds lang uit hun kring verdwenen ; ze zijn aan het stof gekluisterd. Hebben ze vroeger gehoord, dat de aarde des Heeren is, mitsgaders hare volheid, zij leeraren : „de aarde is van ons, mitsgaders haar volheid." Hoe zij aan hun bezit komen, dat doet er niet toe. Eerlijkheid tegenover den patroon of tegenover den arbeider, of tegenover de maatschappij, kennen ze niet meer. Met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid, maar zij nog eens, wacht even, ge zoudt denken, dat zulke menschen wel niet in de Kerk gevonden worden. Maar er is immers kaf onder het koren ? Ja, zouden er niet zijn, die in het voorgestoelte der synagoge zitten, in de Kerk, èn in de politiek ? En nu Gods Woord spreekt het wee over dezulken uit; donderend zal des Heeren stem hun eens tegenklinken, tenzij zij gelooven leeren in de kruis-en zoenverdiensten van Christus : „Wijk van Mij, alle gij werkers der ongerechtigheid !" „Ik heb u nooit gekend."
Gelukkig dan wie hunkert naar de gerechtigheid. En nu zetten we onze troostwoorden voort, en we eindigen hiermede, maar bidden, dat de Geest des Heeren ons hier steeds troosten moge : „Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden." — Amen.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 juli 1924

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 juli 1924

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's