Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Huiscatechisatie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Huiscatechisatie

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

De goede werken of het wandelen in Gods geboden. VII.
1. Vraag : Waardoor moet het leven des christens worden versierd ? Antw.: Het leven des christens moet een vruchtbaar leven zijn en de discipelen des Heeren moeten ijverig wezen in goede werken. Of zooals de Catechismus zegt: de opstanding van den nieuwen mensch is een hartelijke vreugd in God door Christus, en lust en liefde om naar den wil Gods in alle goede werken te leven. Jac. 2 vers 18 : „Toon mij uw geloof uit uwe werken." Ef. 2 vers 10 : „Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wi] in dezelve zouden wandelen." Matth. 5 vers 16 : „Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien en uwen Vader, die in de hemelen is, verheerlijken." (Joh. 15 : 8 ; Filipp. 1:11; Hebr. 6 : 10 ; 2 Tim. 4 vs. 7, 8 ; Matth. 25 : 34, 30).
2. Vraag: Zijn de goede werken vruchten van den akker des natuurlijken levens of groeien ze op het terrein des nieuwen levens ? Antwoord : Door de zonde is ons natuurlijk leven van God vervreemd ; de goede werken groeien als vruchten der dankbaarheid op het terrein des nieuwen levens, dat door God voorbereid is voor al de Zijnen en door den H. Geest gewerkt wordt. Alle vrucht die God verheerlijkt is uit en door Christus en door den H. Geest. Die niet in Christus is, kan geen vrucht des Geestes voortbrengen. (Joh. 15 : 4—6; Filipp. 1 : 11).
3. Vraag : In welke volgorde komen de goede werken ? Antwoord : De goede werken gaan niet aan onze rechtvaardigmaking vooraf, maar volgen er op, als vruchten des geloofs.
4. Vraag : Hoe kunnen wij het wezen der goede werken omschrijven ? Antwoord : De goede werken des waren christens moeten opkomen uit een goed beginsel, hetwelk is : het ware geloof. Ze moeten geschieden op de goede wijze, 't welk is : naar Gods Wet. Ze moeten gericht zijn op het goede doel, hetwelk is : Gods eer. Deze eigenschappen missen alle werken, die geschieden naar eigen goeddunken, gegrond zijn op menschelijke inzetting en niet doelen op Gods eer. (Heidelb. Cat. antw. 91).
5. Vraag : Waar zegt Gods Woord, dat zij uit het geloof, naar Gods Wet en tot Gods eer geschieden moeten ? Antw: Rom. 14 vers 23b : „al wat uit het geloof niet is, dat is zonde". Hebr. 11 : 6a. „Zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen." Matth. 15 vers 9: Tevergeefs eeren zij Mij, leerende leeringen, die geboden van menschen zijn." 1 Cor. 10 vers 31 : „Hetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het al ter eere Gods." (Rom. 12 : 1 ; Col. 3 : 17 ; 1 Petrus 2 : 5).
6. Vraag : Wie hechten meer waarde aan menschelijke inzettingen en leeringen der Kerk dan aan Gods Woord en Wet ? Antwoord : De Roomsche Kerk heeft een „eigenwilligen" godsdienst, want zij stelt zelve wet en regel voor leer en leven, naast en tegenover Gods Woord.
7. Vraag : Welke geboden en voorschriften beheerschen vooral het leven der Roomschen ? Antwoord : Er zijn een reeks van geboden der Roomsche Kerk, bestaande in het opzeggen van gebeden (Paternosters en Ave Maria's), het geven van aalmoezen aan de Kerk, vasten, zelfkastijdingen, bedevaarten enz.
8. Vraag : Welke zijn in de Roomsche Kerk de z.g, n. „evangelische raadgevingen" ? Antwoord : In de Roomsche Kerk staan bizonder hoog de z.g.n. evangelische raadgevingen, die boven de gewone kerkelijke geboden uitgaan. Het zijn : het ongehuwde leven (celibaat), vrijwillige armoede en onbepaalde gehoorzaamheid aan zijn meerderen, waar toe geestelijken en kloosterlingen zich bij plechtige belofte moeten verbinden. Omdat door het houden van deze dingen méér wordt gedaan, dan men verplicht is te doen, is aan deze gehoorzaamheid verbonden het verwerven van een hoogeren trap van zedelijke volmaaktheid en mitsdien ook van hemelsche gelukzaligheid. Bij deze dingen hebben wij te denken aan het gevaarlijke en verderfelijke van eigenwillige godsdiensten, waarbij de dichter van Psalm 119 heeft gezegd : „Gij vertreedt alle degenen, die van Uwe inzettingen afdwalen, want hun bedrog is leugen" (vers 118). Matth. 15 : 9 ; Ps. 119 : 165 ; Jes. 8 : 20. 9. Vraag : Wat is het geweten des menschen ? Antwoord: in den mensch is nog een zeker bewustzijn van de Goddelijke zedewet, zooals God die den mensch oorspronkelijk heeft ingeschapen en zooals de Heere die later aan Zijn oude bondsvolk Israël op steenen tafelen voorschreef. In den mensch is, ook na den val, een innerlijke drang om die zedewet, door God gesteld, oordeelend over zijn gedachten, woorden en daden, te laten gaan (als een „criticus") en alzoo die wet als een rechter over zichzelven en anderen te laten optreden. Dat is, wat wij het geweten noemen. Rom. 2 : 15 : „De heidenen betoonen het werk der Wet geschreven in hunne harten, hun geweten medegetuigende en de gedachten onder elkander hen beschuldigende of ook ontschuldigende."
10. Vraag : Is het geweten voor den mensch nu het hoogste en het veiligste richtsnoer ten leven ? Antwoord : Het is zeker goed naar 't geweten, dat spreekt van goed en kwaad, te luisteren. Het welbewust ingaan tegen 't geweten verraadt, dat wij hetgeen ons als „kwaad" voorgehouden wordt met de daad durven en willen doen, terwijl wij dan heteen ons als goed voorgehouden wordt durven nalaten of tegenstaan. Maar het bewustzijn, dat het geweten heeft van de Wet Gods, en dus van goed en kwaad, is door de zonde verduisterd en zoo wijst de compasnaald van het geweten niet zuiver meer. Het geweten des menschen, zonder meer, kan dus ooit hoogste autoriteit zijn voor leer en leven. Alleen wanneer het verlicht wordt door den Heiligen Geest en komt te staan onder autoriteit van Gods Woord, vol liefde tot Gods Wet en Waarheid, wandelen wij veilig.
11. Vraag : Waardoor komt het geweten dikwijls nog meer op het dwaalpoor? Antwoord, niet alleen dat het bewustzijn, dat het geweten van de Wet heeft, onzuiver is geworden in beginsel, maar door opvoeding en omgeving kan het nog zooveel méér afgebogen worden dan het goede, ja, 't kan geheel worden misvormd en daardoor in geheel verkeerde richting wijzen. Goed wordt dan kwaad en kwaad wordt dan goed genoemd. De Schrift spreekt ook van een geweten, dat als met een brandijzer toegeschroeid is geworden, zoodat het de mensch in het geheel niet meer waarschuwend of vermanend toespreekt. (1 Tim. 4:2).
12. Vraag : Wat is dan in deze de levenskeuze des christens ? Antwoord : de christen zegt met Ps. 25 : „HEERE, maak mij Uwe wegen bekend, leer mij uwe paden. Leid mij in Uwe Waarheid en leer mij, want Gij zijt de God mijns heils" (vers 4 en 5) of met Ps. 86: Leer mij, HEERE, Uwen weg, ik zal in Uwe waarheid wandelen ; vereenig mijn hare tot de vreeze Uws Naams" (vers 11), t Welk overeenstemt met Ps. 119 : 105: Uw Woord is een lamp voor mijnen voet en een licht voor mijn pad."
13. Vraag : Wat moeten wij dus, ten spijt van Rome en van degenen die op het geweten een beroep doen of die spreken van „inwendig licht" tot leidster op den levensweg, als hoogste autoriteit voor leer en levenswandel blijven noemen en roemen ? Antw. : Gods Woord, Gods Wet, Gods waarheid, Gods inzettingen en rechten, in Psalm 119 niet minder dan 175 maal alzoo genoemd en aangeprezen. In de Wet der tien geboden is ons nader een levensregel gegeven naar de eeuwige beginselen der Waarheid, daarin door God Zelf neergelegd en voor ons bewaard.
14. Vraag : Hoe weten we, dat ook de Catechismus den weg der heiligmaking en het leven der dankbaarheid bij den christen wil richten naar uitwijzen van Gods Wet ? Antwoord : De Wet des Heeren komt in den Catechismus in het derde deel (het stuk der dankbaarheid) voor, als levensregel voor den christen in zijn God-gewijd leven.
15. Vraag : Hoe luidt de Wet des Heeren ? Antwoord : God sprak al deze woorden (Ex. 20 : 2—17 ; .Deut. 5 : 6— 21 : Ik ben de HEERE uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb.
Het eerste gebod :
Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.
Het tweede gebod :
Gij zult u geen gesneden beeld noch eenige gelijkenis maken van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen Ginder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen : want Ik, de HEERE, uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten ; en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben en Mijne geboden onderhouden.
Het derde gebod :
Het derde gebod : Gij zult den naam des HEEREN, uws Gods, niet ijdellijk gebruiken, want de Heere zal niet onschuldig houden, die Zijnen Naam ijdellijk gebruikt.
Het vierde gebod :
Gedenkt den Sabbathdag, dat gij dien heiligt : zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen ; maar de zevende dag is de Sabbath des HEEREN, uws Gods, dan zult gij geen werk doen, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uwe poorten is ; want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee, en alles wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage ; daarom zegende de HEERE den Sabbathdag, en heiligde denzelven.
Het vijfde gebod :
Eert uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat u de HEERE, uw God, geeft.
Het zesde gebod :
Gij zult niet doodslaan. Het zevende gebod : Gij zult niet echtbreken. Het achtste gebod : Gij zult niet stelen. Het negende gebod : Gij zult geen valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste.
Het tiende gebod : Gij zult niet begeeren uws naasten huis ; gij zult niet begeeren uws naasten vrouw, noch zijnen dienstknecht, noch zijne dienstmaagd, noch zijnen os, noch zijnen ezel, noch iets dat van uwen naaste is.
16. Vraag : Hoe worden deze tien geboden verdeeld ? Antwoord : In twee tafelen, waarvan de eerste leert, hoe wij ons jegens God zullen houden ; de andere, wat wij onzen naaste schuldig zijn Matth. 22 : 37—40 : „En Jezus zelde tot hem : Gij zult liefhebben den HEERE uwen God met geheel uw hart en met geheel uwe ziel en met geheel uw verstand. Dit is het eerste en het groote gebod. En het tweede, daaraan gelijk is : Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven. Aan deze twee geboden hangt de gansche wet en de profeten.

(Wordt voortgezet).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 september 1924

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Huiscatechisatie

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 september 1924

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's