Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het kerkelijk leven.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Kerk en hare belijdenis.
Alles is aan wet en regel en orde gebonden. Alles wat ongeregeld gaat, loopt in de war ; wat onordelijk, ongebonden, zou der wet en regel geschiedt, loopt vast en zeker mis.
Is heel ons leven niet aan wet en regel gebonden?
Is een ,,ongebonden" leven niet een leven, dat in de grootste mislukking met de bitterste ellende een einde vindt ?
Ook ons kerkelijk leven heeft orde noodig ; vandaar vanouds de Dordtsche Kerkenorde.
Vandaar ook onze confessie of belijdenis ; 't welk is de geordende, vastgestelde belijdenis van het geloofsleven, dat zich gebonden weet aan en zich gaarne regelt naar het Woord des Heeren, ons geopenbaard.
Spreekt men dan ook van „het leven" gaat boven „de leer", met de bedoeling om te spreken van het leven uit Christus, waarbij geen belijdenis, geen confessie hoort — dan is men er toch wel heelemaal bezijden.
Want niemand zal het opnemen voor een belijden zonder gelooven, maar om het op te nemen voor een geloof, dat niet naar uiting van dat geloof in een belijdenis des geloofs zoekt, is toch ook heelemaal mis.
En dan moet dat belijden een ordelijk belijden zijn.
Een belijden in den goeden vorm, met een goeden inhoud. Waarbij de eerste aandrift misschien tot wat schommelingen aanleiding geeft, maar waarbij Christus' Kerk onder leiding des Heiligen Geestes, haar beloofd, toch moet komen tot een vasten en tot een goeden vorm.
Daartoe is zij geroepen, met de belofte van Gods Waarheid, waarin zij zal worden geleid, onder biddend worstelen en het betrachten der broederlijke liefde. Petrus moest spreken ; moest belijden en nader omschrijven zijn geloof, zijn levend, waarachtig geloof. Jezus Zelf lokt hem daartoe, dringt hem in deze. „Maar gij; wie zegt gij dat Ik ben? " Én het antwoord blijft niet uit. Want hij zegt, niet door bewegingen van vleesch en bloed, maar uit den hemel hem geopenbaard : „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods".
Dat belijden, waarbij op een goeden inhoud, met scherpe onderscheiding der geesten zal worden gelet, stelt de Heiland als eisch aan al Zijn jongeren en in hen aan Zijn Kerk op aarde. Matth. 10 vers 32 en 33 : „Een iegelijk dan, die Mij belijden zal voor de menschen, dien zal Ik ook belijden voor Mijnen Vader, die in de hemelen is — maar wie Mij verloochend zal hebben voor de menschen, dien zal Ik ook verloochenen voor Mijnen Vader, die in de hemelen is."
Van ouds staat het dan ook vast, dat in het midden van Christus' Kerk de geloovlgen elkander kennen aan de belijdenis van den Christus.
Hun spraak, hun taal maakt hen openbaar ; èn in het belijden van de Waarheid èn in het verloochenen van den Christus.
In de belijdenis leggen zij getuigenis af, dat zij uit God geboren zijn of niet. Rom. 10 vers 9 en 10 zegt dan ook : „indien gij met uwen mond zult belijden den Heere Jezus en met uw harte gelooven; dat Qod Hem uit de dooden opgewekt heeft, zoo zult gij zalig worden ; want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid en met den mond belijdt men ter zedigheid." En in Hebr. 4 vers 14 lezen wij : „Dewijl wij dan eenen grooten Hoogepriester hebben, die door de hemelen doorgegaan is, namelijk Jezus den Zoon Gods, zoo laat ons deze belijdenis vasthouden."
Om Christus, „de Hoogepriester onzer belijdenis (Hebr. 3:1) gaat 't steeds. En de vraag of die belijdenis in orde is, is steeds in het midden van Gods Kerk op aarde van het grootste en hoogste gewicht geweest en gebleven. Dat zien we ook wel als we de brieven van den Apostel Johannes opslaan.
Wat hangt er veel van de belijdenis van den Christus af, vooral in bange tijden van veel leugen en dwaling en laster en afval. 1 Joh. 4 vers 2 en 3 : „Hieraan kent gij den Geest Gods : alle geest die belijdt dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, die is uit God en alle geest die niet belijdt dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, die is uit God niet ; maar dit is de geest van den Antichrist, welke geest gij gehoord hebt dat komen zal."
Laat men — vooral van Ethischen kant, om nu van anderen niet te spreken— niet zoo den neus optrekken voor „de leer", voor omschrijving en uitbeelding in woorden van ons geloof in Christus ; voor het geordend, kerkelijk naspreken van Gods Woord. Want die leer, die confessie, die belijdenis hoort bij het leven. Die waarachtig Gods leven mag kennen, wil, moet, zal belijden. En zal willen nauwkeurig zijn in dat belijden. Zal willen gebruiken een toetssteen, om te onderzoeken, zichzelf en anderen, of de belijdenis, de leer aangaande den Christus, wel zuiver en waar en echt is.
Zegt de Apostel Johannes niet: „Indien iemand tot ulieden 'komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis en zegt tot hem niet : Wees gegroet." (2 Joh. vers 10).
Men moet zich dus niet al te zeer verwonderen, dat de Gereformeerde Kerk door alle tijden heen — als zij welgesteld was — aan de belijdenis, aan de leer, groote zorg heeft besteed en nauwkeurig acht wenschte te geven op de belijdenis en de leer der voorgangers èn der gemeenteleden. En de Gereformeerde Kerk heeft er steeds naar gestaan om dit in het oog te houden: wat God objectief in Zijn Woord aan Zijn Kerk heeft geopenbaard, moet, zal het goed zijn, subjectief door de genade des Heiligen Geestes haar geloofseigendom zijn geworden, en moet dat blijven — om dan in de prediking en in de belijdenis dat, haar geloof, uit te dragen, te omschrijven, te verdedigen, in alles: met Gods Woord tot gids en den Heiligen Geest tot licht.
Zooals de Heilige Geest Zich geuit heeft in het Woord Gods, ons geopenbaard, zoo wil de ziel, de geloovige, de Kerk zich uiten in de confessie, dat Woord nasprekend en dat Woord verdedigend. Waarbij haar confessie niet boven, ook niet naast dat Woord kwam staan. Maar als de verklanking in de taal van den tijd onder dat Woord staat, nochtans zóó, dat zij als accoord van genreenschap ten slotte in het midden van de Kerk door allen eerlijk en oprecht moet worden aanvaard ; opdat de éénheid der Kerk in en door de Schrift, in en door het geloof, in en door Christus, blijke in een hartgrondige, eerlijke, duidelijke belijdenis, die de waarheid vertolkt en de leugen bestrijdt.
Zóó moet de levende gemeente als een pilaar en vastigheid der Waarheid staan te midden van de wereld, tot onderrichting van onkundigen en dwalenden, en om de tegensprekers te weerleggen.
Omdat de Kerk het huis Gods is, het lichaam van Christus, de woonstede des Geestes, de draagster van het leven, dat van Boven is geopenbaard, de bezitster van de Waarheid, door God gegeven — heeft de Kerk des Heeren een belijdend karakter.
Haar taak is om te getuigen, te getuigen van Christus, te getuigen van de Waarheid.
Nu voelt men, dat hier ernstig te waken is, voor een dood, gedachteloos, geesteloos naspreken van dingen, welke geen geestelijk eigendom zijn ; voor een napraten van woorden en zinnen, van formules en termen.
Want al doen wij geen letter af van hetgeen wij schreven, dat het karakter van Christus' Kerk een belijdend karakter is en moet blijven — wanneer het geloof onder gaat in het dogma, het leven wegzinkt in formules en er niets over blijft dan een zweren bij oude, doode dingen, zonder dat er een aasje leven des Geestes is, dan is dat een van de vreeselijkste dingen die de Kerk overkomen kan.
Laat ons een vergelijking maken. De doop is heerlijk en onmisbaar voor een iegelijk, die gelooft. Het Avondmaal dierbaar en: allernoodzakelijkst voor de levende kinderen Gods.
Maar het sollen van geestelijk doode menschen met Doop en Avondmaal, het uit bijgeloof vasthouden aan deze dingen — is allerverschrikkelijkst. En hoe gaarne schudden wij deze menschen, bezield met liefde tot onzen naaste, door elkaar, hun toeroepend om toch wakker te worden en geestelijk te ontwaken, opdat men geestelijk de dingen leert zien, die men nu als doode voorwerpen vertroetelt, zonder een greintje geestelijke kennis van deze heilige en heerlijke dingen te hebben.
Daarom verwerpen we Doop en Avondmaal niet, omdat er zooveel sleur is en geestelijke doodheid, misschien met rechtzinnigheid, — maar dan toch doode rechtzinnigheid ! — gepaard. Want Doop en Avondmaal zijn heerlijke Godsgeschenken en voor Gods levende Kerk onmisbaar en lieflijk. Evenmin nu verwerpen wij de confessie, de belijdenis, het dogma, de leer, voor Christus' Kerk van zoo uitnemend hoog belang, al zijn er velen, ook onder de rechtzinnigen, onder de streng-rechtzinnigen, die maar wat napraten en vechten voor dingen en redeneeren over dingen, waaraan zij geen greintje geestelijke, zielekennis hebben.
De confessie zelve — met het belijdend karakter der Kerk — handhaven wij en wij zeggen, dat het voor Christus' Kerk, voor de geloovigen, onmisbaar is om een publiek, hoorbaar getuigenis te geven van 't geloof en de hope die bij Gods volk gevonden wordt, naar uitwijzen van en op grond van de Heilige Schrift.
Wie gelooft kan niet zwijgen. De Kerk kan niet zwijgen. Moet belijden. Moet in het openbaar getuigenis afleggen van haar geloof. Moet hebben een confessie ; een leer. En aan die confessie zal gekend worden of zij uit God geboren is en bij Gods Woord leeft en door den Heiligen Geest, die in alle waarheid leidt, wandelt.
Laat men toch eens ophouden smalend te spreken over de belijdenis, over de leer, over dogma's, over formules. Want dat is smalend spreken over de natuur van Christus' Kerk, over de natuur van het waarachtig, zaligmakend geloof; over hetgeen de Heilige Geest werkt in degenen, die van Christus zijn. Die moeten belijden. Die moeten zich geloovig scharen rondom de Waarheid en acht geven op de leer.
De wereld zou dat wel anders willen zien ; om zoo vrij spel te krijgen met de leugen en de dwaling.
Maar Christus' Kerk kan en mag niet anders, dan om voor haar Heiland en haar geloof, om voor Gods Woord en de eeuwige Waarheid ter zaligheid uit te komen.
„Want wij kunnen niet laten te spreken hetgeen wij gezien en gehoord hebben." (Hand. 4 : 20).
„Dewijl wij nu denzelfden geest des geloofs hebben, gelijk er geschreven is : ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken ; zoo gelooven wij ook, daarom spreken wij ook." (2 Cor. 4 : 13).
Er moest onder ons geen twijfel wezen of de Kerk moet belijden, moet spreken, moer getuigen.
Waar het hart vol van is, vloeit de mond van over.
Te meer, waar de wereld altijd voort gaat met de Waarheid te verdraaien, te loochenen, te bestrijden.
Daar moet de Kerk een belijdenis, éen getuigenis doen hooren.
En dan niet zwevend, niet wazig, niet onzeker, niet zóó, dat men er alles van kan maken.
Maar zóó, dat Gods Woord er ongerept bij blijft en zuiver wordt nagesproken. Zóó, dat Christus' Naam en Werk verheerlijkt wordt. Zóó dat Vader, Zoon en Heilige Geest wordt groot gemaakt en de zielen van Gods kinderen worden gesterkt, bemoedigd, gestaald en gesteund met hetgeen niet des .jnenschen, maar des Heeren is.
De Kerk kan en mag niet zonder een goede, trouwe, nauwkeurige belijdenis zijn. „Maar heiligt God den Heere in uwe harten ; en zijt altijd bereid tot verantwoording aan een iegelijk die u rekenschap afeischt van de hope, die in u is, met zachtmoedigheid en vreeze" 1 Petrus 3 : 15. „Schaam u dan niet der getuigenis onzes Heeren, noch mijns, die zijn gevangene ben ; maar lijd verdrukkingen met 't Evangelie naar de kracht Gods" 2 Tim. 1 : 8. „Met zachtmoedigheid onderwijzende degenen die tegenstaan, of hun God te eeniger tijd bekeering gave tot erkentenis der Waarheid, en zij wederom ontwaken mochten uit den strik des duivels, onder welken zij gevangen waren tot zijnen wil " 2 Tim. 2 : 25, 26.
Christus en de wereld, Christus en de duivel; de Waarheid en de leugen staan hier altijd, zij 't onder verschillende gedaanten en in verschillende mate soms, tegenover elkaar.
De duivel, de vader der leugen, rust nooit.
Altijd, altijd spuwt hij gif en zwadder uit; leugen aan leugen rijgend, dwaling op dwaling stapelend. En daarom moet de Kerk van Christus altijd belijden ; altijd en overal een confessie hebben, een getuigenis der Waarheid, een gemeenschappelijk belijden en verdedigen der Waarheid doen uitgaan.
Men kan dat betreuren, dat het zoo is en zoo moet, maar de werkelijkheid van het leven is niet anders.
Steeds moet de Kerk van Christus paraat zijn.
Altijd moet zij geestelijk gewapend staan.
Zooals tot voor korten tijd in Amsterdam - en daar niet alleen — altijd de deuren van het gebouw der brandweer open stonden en altijd de paarden in tuig waren en altijd de brandweermannen met bijl en touw gewapend en gehelmd stonden, — zóó, zóó moet de Kerk van Christus altijd geestelijk gewapend zijn, met het Woord klaar staan, om 'dat te belijden, te verklaren, te verdedigen —-altijd belijdend van aard.
Daarbij staande dus op een bodem, niet van menschen gelegd, maar van God.
Daarbij komend niet met menschelijke geschriften, hoe heilig ook, om die gelijk te stellen met de Goddelijke Schriftuur (zie art. 7 Ned. Gel. belijdenis), maar met menschelijke woorden in de taal van onzen tijd getrouw belijdenis doende van het Woord onzes Gods en den Christus der Schriften.
Daarom moet in de belijdenis der Christel. Kerk altijd over Gods Woord gehandeld worden en duidelijk moet gezegd — gelijk in onze Ned. Gel. belijdenis duidelijk staat' — hoe men over Gods Woord denkt, hoe men daartegenover staat, hoe men het gebruikt, hoe men er bij leeft.
Daarom moet in de confessie des christens en in de leer der Kerk gehandeld, breed en duidelijk en precies, gehandeld, hoe men denkt over den Christus en Zijn werk, over Zijn lijden en sterven.
En hoe meer er waarachtig geestelijk leven is bij Gods Kerk en hoe meer de ziele van Gods kind geestelijk kennis aan deze dingen mag hebben, hoe nauwkeuriger men zal acht geven op de zaak des heils, op het fundament der zaligheid, op de hope des eeuwigen levens, hetwelk hier toch voor een ieder in 't spel is.
Hoe meer geloofsleven, hoe meer belijden van den levenden God, van Zijnen Christus, van Zijn Woord, door den H. Geest. En hoe meer de leugen en de dwaling zich zal uitputten om zich tegen de Waarheid, tegen Christus, tegen den Drieëenigen God te stellen en de fundamentsteenen van Christus' Kerk los te woelen en onderst boven te werpen.
De Kerk mag niet aflaten van haar belijden. Moet nauwkeurig zijn in haar belijdenis. Moet haar confessie zuiver stellen naar het Woord. Moet haar belijdenis verdedigen en handhaven. Moet waken en strijden tegen de vijanden. Moet zich verweren.
En intusschen moeten de belijders van de Waarheid Gods het woord van Paulus ter harte nemen : dat in de laatste dagen zullen komen zware tijden ; waar bij Paulus dan óok noemt, dat er velen zullen komen „die wel een gedaante van godzaligheid hebben maar die de kracht er van verloochend hebben." Om dan te besluiten : „Heb ook een afkeer van deze." (2 Tim. 3 : 5).
Waar de vijanden van alle kanten het belijdend karakter van de Kerk willen loochenen en tegenspreken; om zich zoó te zetten tegenover de confessie, tegenover de leer der Kerk, tegenover de dogma's door Christus' Kerk in den loop der tijden bij het licht van Gods Woord en Geest vastgesteld, — daar hebben wij voor het belijdend karakter der Kerk op te komen. We hebben ons te concentreeren rondom de confessie. De leer der Kerk is voor ons een heerlijk en heilig bezit en we hebben die leer, naar Gods Woord, te zetten tegenover hetgeen dwaalgeesten en leugenleeraars voortbrengen.
Maar — laat ons onder de striemende verwijten, welke van zekere zijde telkens tot ons komen, verwijten van : doode orthodoxie, gedachtig zijn aan dat woord aan Paulus, dat er onder ons zijn „die eene gedaante van godzaligheid hebbende, de kracht derzelve verloochend hebben."
Wat zijn er helaas ! velen, die maar napraten ; die zitten op allerlei oude dingen, die een schijn hebben, maar die doortrokken zijn van een doodslucht, muf en zuur.
Daarmee wordt het belijdend karakter der Kerk niet te niet gedaan.
Daarmee is onze confessie, de leer der Kerk, niet veroordeeld.
Geenszins ; want die uit God geboren zijn, zullen hun belijdenis laten hooren, naar het Woord, door den Geest.
Maar daarom is het dood-belijden en het opgaan in doode-vormen zoo vreeselijk.
O ! wij gelooven vastelijk, dat één van de oorzaken van de zwakte, van de krankheid der Kerk is, dat velen wel een gedaante der godzaligheid hebben, maar de kracht er van verloochend hebben.
En Paulus zegt : „Heb ook een afkeer van deze.
Die zonde moeten wij haten ; daartegen moeten wij waarschuwen en strijden.
Doode belijders, die geesteloos sollen met de dingen welke gij nog niet geestelijk verstaat, neemt niet aan een gedaante van godzaligheid, terwijl gij de kracht er aan verloochent!
Gij doet zooveel schade aan de goede zaak, door uw dood gepeuter, dood gepraat, dood geplaag, dood gebeuzel. En gij doet uzelf zooveel kwaad; in groot gevaar zijnde, met uw dood historisch geloof, om voor eeuwig verloren te gaan, rijk zijnde in uzelf door aangeleerde dingen, niet beseffend dat gij al dien dooden rommel zult moeten leeren over boord werpen, ook alles wat u zoo „lief" was, om arm en ellendig niets over te, houden, dan hetgeen de Heere voor Zijn volk besteld heeft in Jezus Christus.

 

Wat is er een bij elkaar rapen van stokjes, papiertjes, strooitjes en andere prullen — zooals we dat indertijd een ongelukkigen stumperd, die idioot was, in een van de inrichtingen te Ermelo— Veldwijk eens zagen doen, — om wijs bij ons zelf met heel die massa van ouden rom'mel rond te loopen, meewarig aanziende een ieder, die niet van dien rommel meedraagt !

Laat ons de Waarheid Gods, zoo klaar en helder en heerlijk en rijk, toch niet in den Aveg staan en in discrediet brengen door onze prullaria.

Laat ons het ware leven der godzaligheid niet inwisselen voor een schijn daarvan.

Laat ons het waarachtige leven des Geestes ook niet slaan en tegenstaan met onze rietstaven, hier en daar bij elkaar gescharreld.

„Heb ook een afkeer van deze." Doch de levende zielen 'Openbaren zich in een eenvoudig, duidelijk. Schriftuurlijk belijden, waarbij Christus in 't midden staat en de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus eere ontvangt, door den 'H. Qeest, naar Zijn Woord !

De Kerk in onze dagen sta dan als een getrouwe getuige van Christus, als een pilaar en vastigheid der Waarheid, hebbende die eeuwige schatten ons in Qods Woord geschonken !

In dat Woord heeft 'gansch de universeele, algemeene Kerk van Christus, van alle plaatsen en tijden, genoegzaam en vast, wat tot de zaligheid noodig is en strekt tot Gods eere, Avaar Hij te prijzen is tot in eeuwigheid.

Geloofsverzekerdheid.

Gaarne geven wil hier een verslag van hetgeen dr. J. D. de Lind van Wijngaarden j.l. Woensdag 10 September op de vergadering van „Herv. predikanten in de Ned. Hervormde Kerk", te Utrecht gehouden, over bovenstaand onderwerp gesproken heeft. Wij verblijden er ons in, dat, naar belofte op de vergadering gedaan, het referaat in druk zal komen. Wij twijfelen niet of velen onder ons zullen het boekje dan zeker koopen.

Het verslag luidt als volgt :

Spreker wees er op, hoe gemakkelijk het is, zalig te worden. Het is, naar het woord van Christus, den kindei^ens geopenbaard. Voor de wijzen en verstandigen is het verborgen, d.w.z. voor hen. die wijzer Avillen zijn dan het Woord Gods. Die halen er de schouders voor op, als men zegt, hoe gemakkelijk het zalig worden is. Zij beroepen zich ook op de Schrift, die zegt : „Strijdt om in te gaan" en „in de wereld zult sM verdrukking hebben." Al deze waarheden zijn echter gezegd tot hen, die geloofsverzekerdheid hebben.

Onze zonde is groot, zelfs onze gerechtigheid is als 'n wegwerpelijk kleed. De mensch heeft dan ook geen Avaarde. Hij is machteloos tene-evolge van de zonde. Geen spoor is er over van hetgeen de mensch in den staat 'der recht • lieid in het paradijs ontvangen heeft. De gemakkelijkheid van het zalig-worden ligt dan ook niet in ons vermogen. Zij hangt uitsluitend aan de genade Gods. is een vrucht van Zijn liefde. Maar juist daarom is het zoo gemakkelijk, want God spreekt en het is er. In het natuurlijk leven is het al zoo, dat men geen lid verroeren kan zonder God.

Van 's menschen zijde is de zaligheid onmogelijk. Maar van Gods zijde : wat is er gemakkelijker, dan gevoed en gekleed te worden. De Heere komt en brengt alles mee, ook het eenvoudig kinderlijk geloof, waardoor men zicli aan God /overgeeft.

Hoe verwerft men dan deze zaligheid ? Spreker Avijst op het voorbeeld van den stokbewaarder, tot wien Paulus zegt: geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, gij en uw huis.

Onze oude schrijvers noemden het geloof een „conditio", een voorwaarde voor de zaligheid, voorwaarde dan niet Pelagiaansch opgevat, want de mensch kan niets. Het geloof is het instrument, waardoor ik tegenover mijn zonde Gods heiligheid en liefde aanschouw.

• Spreker beziet het geloof nader. Qod is de Averkmeester des geloofs : uit genade zijt gij zalig geworden en dat niet uit u, het is Gods gave. God g'Ceft het geloof aan allen, die Hij van vóór de grondlegging der wereld gekend heeft. En die gekenden zijn 'Ontelbaar velen. Wij hebben niet met een karig 'God te doen. Die enkelen bezoekt; het zullen ér zijn in aantal als de sterren des hemels.

Sommigen wijzen op onzen donkeren tijd, en meenen, dat er nu weinigen zijn. Hoe weet men dat ? God had in Elia's tijd er nog 7000 doen overblijven, die de knie voor Baal niet bogen. Zoo zijn er ook nu velen uit alle talen en natiën en kerken. Men beroept zich op de woorden van Jeremia : „één uit de stad en twee uit een geslacht", maar men rukt die woorden, die juist wijzen op den rijkdom van Gods genade, uit hun verband. Het leerstuk van de vrijmachtige. verkiezende liefde Gods mag niet mis-, doch moet s'^bruikt worden.

Het geloof is zoo een rijke gave des Heeren, die door Jezus Christus is verworven.

Waaro'm is dat geloof noodig ? Daardoor heeft men deel aan hetgeen Qod in het geestelijke voor Zijn volk geschonken heeft.

Geloofsbeschouwing is niet noodzakelijk. Duizenden weten niet, hoe hun oog is samengesteld en genieten er toch van. God wordt echter groot gemaakt als wij onderzoeken wat God doet. Sprekei' spreekt alleen over het zaligmakend geloof, dat ook rechtvaardigmakend, levend, krachtdadig genoemd kan worden. 'Het gaat over de vraag : hoe word ik mij bewust, dat de zaligheid ook aan mij geschonken is.

Het zaligmakend geloof is een eigenschap. Spreker wijst op het 3de en 4de hoofdstuk der artikelen tegen de Remonstranten, waaruit dit blijkt. De zetel van het geloof is de geheeïe menschelijke geest. Het geloof beheerscht het verstand en den wil.

Kennis is een integreerend 'deel van het geloof : dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt. Dit is een andere •kennis dan die van het historisch geloof, hoewel zij ook in het intellect berust.

Het toesteniimen is een tweede deel van het geloof; het is het erkennen dat de Avaarheid waarheid en dat zij goed is. Het toestemmen berust bij het intellect en den wil beide. j^^S

De derde daad des geloofs is het vertrouwen. Het geloof is een zeker ver-

tnouweii, dat niet alleen aan anderen, maar ook aan mij eeuwige zaligheid van (jod geschonken is.

'De Roomschen leeren, dat men niet zeker omtrent zijn zaligheid kan zijn. Dien Roomschen zuurdeesem vindt men in mystieke kringen terug, öaar vindt men de ibekommerdheid beter dan .de verzekerdheid. y^BèM'

De geloofsverzekerdheid is, écliter geen vleeschelijke rust, maar een voorsmaak van de eeuwige rust. Dan is er nog vertwijfeling, maar die komt uit eigen hart en leven voort.

'De eerste vrucht van geloof is het eeuwige leven. De tweede vrucht is de bewuste vereeniglng met den Heere Jezus Christus. De derde \a-ucht is de liefde tot Qod en den naaste.

Hoe weet ik, dat ik een kind van Qod ben ?

Van Qods zijde alleen door den Heiligen Geest, van mijn zijde alleen door het geloof. Alle liegen en bedriegen in dit opzicht zijn eigen werken des duivels.

In sommige kringen wordt weinig van de geloofsverzekerdheid gevonden. 'Dat begint al in de opvoeding met het uitsluiten van de kinderen, öod geeft zich niet alleen aan Abraham, maar ook aan Abrahams zaad. In den doop verzegelt ons Ood de belofte aan ons zaad. De man en zijn huis zijn niet te scheiden : Ik en mijn huis, wij zullen den Heere dienen. Maar men houdt vast aan de verkeerde uitlegging van het „één uit een geslacht" en zoo gaat men de genadegift Gods als een soort loterij bescliouwen. Zoo is ook de opvoeding in de kerk. Het Avondmaal viert men voor „het volk" en niet voor de Gemeente. Men zegt : de tijden zijn donker, maar Paukis schreef aan de Gemeente te Corinthe, hoewel daar ook vele zonden waren, als aan de „geroepene heiligen". God laat nooit varen de werken Zijner handen. De Heilige Geest zweeft op de wateren van den chaos in ons hart, huisgezin en Gemeente.

Dwingt ze om in te gaan, roept de Heere. Wij zullen ze dwingen door de prediking van Gods Woord, opdat de gemeente de grootste zonde achte, haar ongeloof, waardoor ze Gods goedheid veracht. 'Dan zullen er zijn, die zich terugtrekken. Maar de schare, die de Wet niet kent, zal het Koninkrijk zich zien opengaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 september 1924

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 september 1924

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's