Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Ik Jieb u geslagen met eens vijands plage, met de kastijding eens wreeden, om de grootheid uwer ongerechtigheid en omdat uwe zonden maohtig vele zijn. Wat krijt gij dan over uwe breuke, dat uwe smart doodelijk is ? Om de grootheid uwer ongerechtigheid, omdai uwe zonden machtig vele zijn heb ik u deze dingen gedaan" (Jeremla 30 vers 14 en 15).

„Niet van harte."
De Heere getuigt in deze woorden dat Mij het volk zwaar geslagen heeft. Met eens vijands plage, dat is met een plage alsof de Heere een vijand was, en met de kastijding eens wreeden, alsof de Heere voor hen een wreedaard was geworden, zonder eenige barmhartigheid.
Maar waarom had de Heere dan zoo hard geslagen? 0m de grootheid hunner ongerechtigheid en omdat de zonden zoo machtig vele waren.
O zeker, het volk heeft nooit in zichzelf voor den Heere kunnen bestaan, maar nu maakt het toch zulk een verschil tusschen den eenen of den anderen tijd. In den tijd van Jeremia was de afval al grooter en grooter geworden en daarom ook de straf zeer zwaar.
Ook in onze dagen komt de Heere met de plaag eens vijands en de kastijding eens wreeden. Want schijnt 't niet wreed wat wij zien op de akkers ? Er is gemest, geploegd, gezaaid, geëgd; er is gewerkt, en alles ging zoo goed. Wat stonden de gewassen er mooi bij. Alles groeide en rijpte aan voor den oogst. Het is gereed om in de schuren gereden te worden. Maar ziet, daar komt de Heere met overvloedige regens, en zegt daarmede : „Tot hiertoe en niet verder". Wel gereed vóór de schuur, maar niet in de schuur. Op de velden moet het blijven, week in, week uit, en — verderven.
En waarom ? Moeten wij niet belijden : om de grootheid onzer ongerechtigheid en omdat onze zonden machtig vele zijn ?
En toch. Hoe zwaar de slagen ook zijn en hoe wreed de plage ook schijnt, het is toch niet „eens wreeden". Ons tekstwoord (Klaagl. 3 : 33) zegt:
Want Hij plaagt of bedroeft des menschen kinderen niet van harte.
Welke diepe wegen moet Gods volk soms om hunne zonden doorgaan !
Bij oogenblikken schijnt het alsof de Heere Zijn verbond met hen vernietigd heeft. Zoo was het ook bij Jeremia, toen hij die verwoesting van Jeruzalem met al de aanklevende ellende aanschouwde. Toen was het hem eenigen tijd zoo donker alsof er gansch geene verwachting meer was. Als wij het begin van Klaagliederen 3 lezen, dan is het o zoo donker in zijne ziel. De Heere schijnt hem geheel en al tegen. Het is hem alsof die God, Die hem geroepen had, niet anders dan zijn ondergang en verderf bedoelde. „Dacht ik aan God", zoo zegt Asaf (Ps. 77 : 4) „zoo maakte ik misbaar" en Jeremia deed het ook, als hij zeide : „Hij (de Heere) heeft zich tegen mij gewend Hij heeft mijn vleesch en mijn huid oud gemaakt Hij heeft mijn koperen boezem verzwaard.. Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgene plaatsen Wanneer ik roep en schreeuw sluit Hij zijne ooren voor mij " Het is een groot misbaar. Hij roept het uit: Mijne sterkte is vergaan en mijne hope van den Heere".
Maar ziet, het wordt anders. Het blaadje keert om. Er komt licht in de duisternis. Hij kreeg te zien, dat zijn God geen wreede, maar een barmhartige is. Want hij roept uit: Het zijn de goedertierenheden des Heeren dat wij niet vernield zijn, dat Zijne barmhartigheden geen einde hebben.
Hij ziet in de slagen de barmhartigheden des Heeren. In plaats van te klagen dat de Heere hem een loerende beer is, begint hij te juichen : „De Heere is mijn deel, daarom zal ik op Hem hopen"
Op de puinhoopen van Jeruzalem krijgt hij in te zien in het liefdehart Gods ; dat de Heere des menschen kinderen niet van harte plaagt en bedroeft. Zeker, de Heere plaagt en bedroeft des menschen kinderen.
Hij plaagt, maar niet met duivelsche plagerij, niet met vermaak, niet uit lust tot plagen. Wat de Heere doet is in zijn wezen geen plagen om te plagen, gelijk het is bij het duivelsche plagen. Dat zij verre.
Des Heeren plagen is niet om te verderven, maar om te behouden.
De Heere plaagt met een plage omdat 't moet, omdat Hij krachtens Zijn eigen Wezen niet anders kan, omdat de misdaad het eischt. Omdat de zonden zoo machtig vele zijn komt Hij niet alleen met slagen, maar ook met plagen ; komt Hij niet met een of meer slagen, maar met een voortdurende kwelling. Dat Job alles verloor, waren slagen, zware slagen, maar zijn vreeselijke ziekte was een plaag. Mijn plaag is zwaar boven mijn zuchten, zoo roept hij uit. De melaatschheid, die gestadige kwelling, was een plaag.
Hoe erg, hoe vreeselijk, hoe langdurig de Heere ook plaagde, het was niet van harte, daarom, zegt Jeremia, „zal Hij niet in eeuwigheid verstooten, maar als Hij bedroefd heeft zal Hij Zich ontfermen naar de grootheid Zijner goedertierenheden".
Er is immers maar een oogenblik in Zijn toorn, maar een leven in Zijne goedgunstigheid. (Ps. 30 : 6). Hij doet ons niet naar onze zonde en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden.
Gelijk een vader zijn kind liever een kus dan een klap geeft, zoo plaagt of bedroeft de Heere niet van harte. Gelijk een kind in het natuurlijke leven dat niet verstaat, zoo verstaat ook Godskind 't niet, dat de Heere kastijdt een iegelijk, dien Hij liefheeft. Daarom wordt er door Gods kind zoo weinig geroemd in de verdrukking, zooals Paulus dat wel eens deed. (Rom. 5:3).
Dit was het voorrecht voor Jeremia, dat hij zag, dat de Heere het deed.
Er zijn wel menschen, die meenen, dat het goede, de voorspoed van God komt en — 't kwade dan ? Ja, dat weten zij niet. Maar Jeremia en al Gods kinderen weten, dat voorspoed en tegenspoed, gezondheid en krankheid niet bijgeval, maar van Gods Vaderlijke hand hun toekomt, gelijk de Heidelb. Catechismus het uitdrukt: „Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede." „Is er een kwaad in de stad, dat de Heere niet werkt." „Ik formeer het licht en schep de duisternis. Ik maak den vrede en schep het kwaad. Ik de Heere doe al deze dingen."
Maar — niet van harte.
Hij plaagt en bedroeft des menschen kinderen niet van harte.
Des menschen kinderen. Wie zijn dat ? Dat zijn degenen, die van nature den Heere wel van harte plagen en bedroeven, wier lust het is om kwaad te doen ; dat zijn degenen, die den Heere tergen met hunne boosheden, die altijd maar bezig zijn om te doen wat de Heere verbiedt en te laten wat Hij gebiedt. Welk een wonder, dat de Heere niet van harte plaagt degenen, die Hem wel van harte plagen. Hij heeft altijd nog goddelijk geduld met hen. Hij stelt in het heden der genade de verdiende straf maar uit. Dat is des Heeren doen al geweest van den val af. Voordat, na den val, de straf werd uitgesproken door den Heere over Adam en Eva, had Hij de belofte van verlossing al doen hooren als Hij in het vonnis over de slang het vrouwenzaad beloofde. Voor het vonnis over de eerste wereld werd voltrokken, liet de Heere haar eerst nog 120 jaar waarschuwen.
In den toorn gedenkt Hij des ontfermens.
De Heere wacht om genadig te zijn. Als het maar even kan, neemt Hij de slagen en plagen weer weg. De gansche geschiedenis van Gods volk is er een bewijs van. Telkens lezen wij in Psalm 107 : „Doch reppende tot den Heere in de benauwdheid die zij hadden, heeft Hij ze gered uit hunne angsten." De Heere heeft geen lust in den dood des goddeloozen, maar daarin dat hij zich bekèere en leve.
Als de Heere ons van harte plaagde, dan waren wij er niet meer, maar reeds lang geworpen in de buitenste duisternis.
Doch eenmaal zal de tijd der genade voorbij zijn en Zijn goddelijk geduld ten einde. En dan zal het zijn een van harte plagen met een eeuwige plage. Dan zal het zijn : „Dewijl Ik geroepen heb en gijlieden geweigerd hebt; Mijne hand uitgestrekt heb en daar was niemand die opmerkte, en hebt al Mijnen raad verworpen en Mijne bestraffing niet gewild, zoo zal Ik in ulieder verderf lachen en spotten wanneer uwe vreeze komt, wanneer uwe vreeze komt gelijk eene verwoesting en uw verderf aankomt als een wervelwind, wanneer u benauwdheid en angst overkomt". (Spr. 1 vers 24—27).

Middelharnis.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 september 1924

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 september 1924

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's