Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het kerkelijk leven.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Diaconale Voorstellen (3)
Hoe heeft de Gemeente de armen te beschouwen? Heel, héél anders dan de wereld „de paupers" of armen acht. Want als Christus nog op aarde was, zou Hij Zelf de armen opzoeken en bij Zijn heengaan naar den hemel heeft Hij, de barmhartige Hogepriester, de armen hier achtergelaten, met het bevel aan Zijn Kerk, dat men daar voor de armen, als zijnde Zijn erfenis, zorg zou dragen.
Daarom moeten de diakenen namens Christus optreden in het inzamelen der gelden en namens Christus uitgaan om in Zijnen Naam aan de armen uit te deelen.
Wie aan de diakenen geeft, geeft aan Christus. Wie aan de armen geeft, geeft namens Christus. Waarom zou de mensch, die geeft, zich dan verheffen en jagen naar dank van menschen? Geeft men het niet aan Christus?
En waarom zou iemand, die gebrek heeft, in nood zit, armoede lijdt, ziekte heeft, zorgen kent, — waarom zou zoo iemand zich schamen voor de diakenen, die namens Christus hebben uit te zien, om in Zijnen Naam hulpe te biên, waar hulp noodig is?
Hier mag in het midden van de Gemeente van Christus door burgerlijke vereenigingen van barmhartigheid, of door het Stedelijk Armbestuur enz., geen concurrentie worden aangedaan. Natuurlijk niet. Want in de Kerk is Christus de barmhartige Hoogepriester, Die Zijne dienstknechten heeft in de diakenen en die moeten dus, in het midden der Kerk, helpen, waar te helpen valt. Niet naar tarief met twee kwartjes of met een rijksdaalder, maar gedrongen door de liefde van Christus, moet gegeven worden voor de armen en moet uitgedeeld worden aan de armen, naar 't geen noodig is.
Er is maar Eén, die de gevloekte aarde zegenen kan met balsem voor alle bloedende wonden. Er is maar één mensch, die wezenlijk barmhartig is, de mensch Christus Jezus, die zelf arm geweest is, gehongerd en gedorst heeft en naakt is uitgetogen.
Daarom moet Christus het middelpunt zijn van allen diakonalen arbeid en de armen hebben de diakenen te beschouwen als dienaren van Christus.
Laat daarom in de gemeente de broederlijke liefde gevonden worden en krachtens de gemeenschap der heiligen particulier veel gedaan worden, daar, waar men weet, dat hulpe noodig is. Maar laat overigens in de gemeente, krachtens de gemeenschap, de dienst der barmhartigheid geschieden door de diakenen, als het wettig orgaan van Christus. Het Diakonaat is de geroepene van 's Heeren wege, om de ontfermingen Christi uit den hemel op aarde af te leiden in allen stroom van het diep gezonken leven, opdat de aarde bekenne, dat Jezus is de Heiland. Zoo kan er van dwang geen sprake zijn noch om aan de Gemeente dwang op te leggen in het geven , 't welk immers vrijwillig moet geschieden, om Christus' wil, door liefde gedrongen. Ook mag er van geen dwang gesproken worden bij de armen; als zouden de diakenen moeten geven.
Het woord „bedeelen" is dan ook uit den booze. Dat woord hoort in de Kerk niet thuis. „Be-deel-posten" worden de armen dikwijls genoemd; (spreekt men ook niet van „last-posten"?) alsof de diaken als de meerdere aan den arme, als den mindere, uit de hoogte iets toe te werpen heeft. Maar zoo spreekt men toch niet, als men uitdeeler is van de gaven der liefde, elkander dienende uit den schat van Christus? In dubbelen zin — voor de gemeente en voor de diakenen — geldt het, moet het althans gelden: het is zaliger te geven dan te ontvangen!
Natuurlijk zijn hier allerlei vragen en allerlei moeilijkheden, die maar niet met een enkel woord op te lossen of te beantwoorden zijn.
De Diakonie heeft niet de roeping te doen, wat op andere wijze kan, ja, moet geschieden. Niet uit de Diakonie, maar uit eigen arbeid behoort het brood des bescheiden deels te komen. Niet uit de Diakonie, maar uit eigen verdiensten behoort onderhoud voor vrouw en kinderen te komen; niet alleen voor de jonge jaren, maar ook bij ouderdom enz. Als hier sociale misstanden zijn, dan moet op dat terrein worden ingegrepen; en het wordt een zaak van werkgever en werknemer, waarbij ook de Overheid een roeping heeft, volgens ons christelijk beginsel.''
Men mag maar niet aan de Diakonie opdragen, wat niet in den weg van barmhartigheid, maar in den weg van recht verkregen moet worden, in het midden van een welgeordende maatschappij, levend uit de'" christelijke beginselen.
Hier lagen en hier liggen gruwelijke misstanden. En hierin heeft mee de Overheid de Kerk te dienen, dat zoovele misstanden worden weggenomen op sociaal, maatschappelijk terrein, waarbij de Kerk van Christus nog werk te over houdt om in dienende liefde zorg te dragen voor degenen, die in nood en lijden zijn.
Maar laat ons nu niet verder ingaan op 't geen op sociaal terrein gedaan is, gedaan wordt en nog gedaan zal moeten worden, doch eenvoudig ons bepalen tot het beginsel van den diakonalen arbeid — hoewel de dingen van het sociale leven: ouderdom, ziekte, invaliditeit, weduwschap enz. enz., eenvoudig niet uitgeschakeld kunnen en mogen worden, daar de Heere toch wil, dat elk terrein des levens naar Zijn ordinantiën zal worden onderscheiden — dan voelen wij toch, dat er in het midden van onze Hervormde Kerk zoo heel veel ontbreekt, wat betreft het beginsel en de werking van het diakonaat.
En hier moet men het mooie boekje van ds. J. G. Woelderink: „Het kerkelijk karakter der Diaconieën" eens lezen. Dat is een lezing, welke hij gehouden heeft voor de Federatie van Diaconieën in de Ned. Hervormde Kerk, welke Federatie zoo nauw betrokken is bij de Synodale voorstellen, waarover het nu onder ons gaat.
Ds. Woelderink begint met deze stelling: „Ten platten lande is de Diaconie in de meeste gevallen een bedeelingsinstituut; de diaconale ondersteuning en hulp wordt dientengevolge als een vernederend iets beschouwd". Welke stelling dan aldus wordt bewezen: „De hulp der Diaconie wordt door de leden der Gemeente niet begeerd, het aanvaarden van de door haar geboden ondersteuning zoo lang mogelijk vermeden; een fatsoenlijk burger kan zich geen dieper vernedering indenken dan tot zulk een maatschappelijken achteruitgang te geraken dat het noodig wordt Diaconale hulp te aanvaarden; - het is 't laatste waartoe men komt en eerst worden alle andere wegen, waarlangs men geholpen zou kunnen worden, bewandeld, voordat men een voet op dezen weg gaat zetten. Dit is, althans op het platte land en in de dorpen een feit, dat diep moet smarten een ieder, die in de Diaconie het orgaan ziet, waardoor de liefde der Gemeente, vrucht van de liefde haars Meesters, zich tot de broeders en zusters van hetzelfde geloof, die in velerlei zorgen en moeiten verkeeren, uitstrekt".
Men is te „fatsoenlijk" om van de Diaconie te „trekken" — de "vernedering" om van de Diaconie geholpen te worden moet zoo eenigszins mogelijk 'n mensch bespaard worden, enz. enz. —dat is het oordeel in het publiek, oók in het mid­den van de Kerk ! Nu houdt daarmee o ! zooveel verband. Want is het veelszins bij de diakenen niet, dat alleen de armsten der armen geholpen worden met een kleinigheid?
Hoe dikwijls hoort men het niet uit den mond van diakenen, overigens beste menschen wel, maar die toch niet recht verstaan wat het diakonaat in het midden van Christus' Kerk is en moet zijn — hoe dikwijls hoort men het niet: „het is onder ons geen gewoonte menschen te helpen, die nog bezit hebben". De geit, de koe, moet eerst van armoe verkocht of gestorven zijn, vóór men een vinger uitsteekt. En wij hebben zelf een diaken gekend — niet op het platte land, maar in de stad — die van oordeel was, dat een weduwe, die een fatsoenlijk kleedje voor de kast had liggen en een net theeblad op tafel had staan, wel een paar kwartjes minder kon hebben, omdat het er zoo netjes was. (De diaken zelf was rijk en zijn huis was vol van kleedjes en kopjes en nog veel meer!)
Ds. Woelderink zegt daarvan: „Het kon niet uitblijven of de Diaconie was in dezen weg niets dan een bedeelingsinstituut, dat wekelijks zijn bijdragen uitkeerde, haast zooals in onze dagen een verzekeringskas zijn bijdragen uitbetaalt; een persoonlijke band tusschen diakenen, en armen was er bijna niet: van een geven uit ontfermende liefde was geen sprake; men leefde in de gedachtesfeer dat een en ander nu eenmaal moest geschieden; juist daarom trachtten diakenen op de bijdragen vaak te beknibbelen zooveel als maar mogelijk was; het was er eer om te doen van de menschen af te komen dan hen te helpen en als nog op sommige plaatsen de armen in rij staan om één voor één aan het loket of aan de groene tafel, waarachter de armmeesters zijn gezeten, een onbeduidende gave in ontvangst te nemen, hebben we daarin met een overblijfsel van het genoemde systeem van armenzorg te doen".
(Wordt voortgezet).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 maart 1925

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 maart 1925

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's