Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

Paaschfeest

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Jezus zeide tot haar: ,,Maria". Zij zich omkeerende zeide tot Hem: ,,Rabboeni", hetwelk is gezegd: ,,Meester".Johannes 20 vers 16.

Paaschfeest.
Hoe aangenaam is het denkbeeld om geliefde vrienden, van welke wij gescheiden zijn, eens weder te mogen ontmoeten. Hoe droevig het scheiden ook is, zoo verkwikkend is het wederzien. Voor godvreezende vaders, moeders of kinderen, wier dierbaren door den onverbiddelijken dood van hunne harten als gescheurd zijn, van welke zij wellicht een hartroerend afscheid namen, doch die zij in de hope des eeuwigen levens mochten zien heengaan, maakt de hoop op een zalig wederzien den rijken troost uit, die zij op aarde aangaande hen overhouden. Zullen ze dan hier in dit land der vreemdelingschappen die dierbaren niet weer ontmoeten, staren ze met tranen op hunne ledige plaatsen, wie kan het zeggen, hoe groot de balsem voor hun diep gewond hart het denkbeeld is: Eenmaal hoop ik mijn dierbare in het oord der ruste weder te zien, waar geen scheiden meer zal plaats hebben.
Het Paaschfeest predikt ons wederom luide, waar Christus is opgestaan uit het graf, daar zal de Heere de in Hem ontslapenen eenmaal opwekken uit den staat des doods. En waren 's Heeren vrienden en vriendinnen zóó verheugd, toen zij Hem, van de dooden opgestaan, wederzagen, wat zal het dan niet zijn, wanneer Hij in heerlijkheid zal gezien worden door allen die Zijne verschijning hebben liefgehad.
Ook een Maria Magdalena viel het voorrecht ten deel den opgestanen Heere te mogen ontmoeten. Hienbij worden wij gewezen op: Maria's bezoek aan het graf; Maria's droefheid; De verrassing die haar ten deel viel en Maria's blijdschap. Doch Maria stond buiten bij het graf. Het was die Maria uit Magdala, aan wie de Heere Zijne vrije genade had verheerlijkt, die uit de macht van Satan, die haar met sterke banden gebonden had, treffend was verlost. Daar staat zij overstelpt door vele gedachten. Een Petrus en Johannes mogen terugkeeren, zij kan deze sombere plaats niet verlaten. Zij was een der laatsten geweest, die bij het kruis waren gebleven; en zij is niet alleen de eerste bij 's Heeren graf, maar haar liefde tot den Heere doet haar aldaar het langst blijven. Zij stond buiten bij het graf. Zij oordeelt het niet noodig om in de grafspelonk neder te dalen, of misschien houdt een huiveringwekkende vreeze haar terug. Nu eens bevindt zij zich aan de ééne zijde van het graf, dan weer aan de andere zijde, om te ontdekken of er ook eenige sporen gevonden worden, die aangeven, wat er met het lichaam des Heeren is geschied, maar niet het minste teeken geeft be-moediging aan haar onrustig hart. Zij staat bij het graf en weent. Het ledige graf en de ineengerolde doeken konden haar, zoomin als 's Heeren duidelijke voorzeggingen, overtuigen dat de Heere was opgestaan. Zij is zielsbedroefd en toch heeft ze stof tot blijdschap.
Het gebeurt meermalen dat bekommerde en bedroefde zielen bedrukt zijn over datgene, waarover zij zich moesten verheugen. En was Maria tot nu toe schroomvallig geweest, om de grafspelonk in te treden, de drang der liefde wordt haar te sterk en zij bukt en ziet naar binnen. Waar het zoeken in der waarheid is, daar wil het zoekend hart volkomen grond van zekerheid hebben. Bij haar bukken in het graf zag zij twee engelen in witte kleederen zitten, één aan het hoofd- en één aan het voeteneinde. Deze begroeten haar met hartelijk medelijden, dat zich uitspreekt in hun vraag: Vrouw, wat weent gij ? Wat is toch de oorzaak van uw bittere droefheid? Zij nu zeide: Omdat zij het lichaam van mijn dierbaren Heere hebben weggenomen en ik weet niet waar zij Hem gelegd hebben. Hebben soms de vijanden het weggenomen om het te mishandelen? Zij noemt Jezus haren Heere. Ja, Hij was haar Heere en Weldoener, dien zij teederlijk liefhad en van wien zij, hoe ook smadelijk gestorven, toch niet anders dan met onbepaalde hoogachting kan spreken. Nu hoort zij eenige beweging achter haar, zij keert zich om en zag Jezus staan en wist niet dat het Jezus was. Hare oogen, door tranen verduisterd, werden gehouden dat zij Hem niet herkende. Zij zocht Jezus' lichaam in het graf en zie, daar staat Hij levend voor haar.
Zoo gaat 't meermalen heilzoekenden zielen, dat zij daar, waar zij zulks volstrekt niet verwachten, meer ontvangen dan zij begeerden. Zoo is de Heere menigmaal bij de ziel, die tot Hem zucht, zonder dat deze Hem kent en men zou moeten uitroepen: Gewisselijk is de Heere aan deze plaats en ik heb het niet geweten. Doch de Heere openbaart zich aan de Zijnen, zoo ook hier aan Maria op Zijnen tijd. Vrouw! wat weent gij, wien zoekt gij? De Heere wil hare genegenheid beproeven of liever haar gelegenheid geven om die opnieuw uit te spreken, om haar daarna met des te grooter vreugde te begiftigen. Wat zoekt gij toch bij dit sombere graf zoo vroeg in den morgen? Wat dreef u herwaarts, waarom weent gij zoo?
Ziet, zoo kent de Heere al de nooden der Zijnen, maar Hij wil dat zij Hem die zullen voordragen en dan is Hij genegen ze rijkelijk te vervullen.
Zij, meenende, dat het de hovenier was, zegt tot hem: Indien gij de hand er in gehad hebt, om dat voor mij zoo onwaardeerbaar lichaam naar een andere plaats te vervoeren, ach, heb toch medelijden met mij en zeg mij waar gij het gelegd hebt, opdat ik daaraan den laatsten Liefdedienst kan bewijzen.
O, hoe moet de volheerlijke Zaligmaker deze hartroerende taal uit den mond van deze heilbegeerige met aandoening hebben aangehoord. Maar nu kan de medelijdende Hoogepriester zich ook niet langer voor haar verborgen houden. Hare zielsgenegenheid is nu lang genoeg op de proef gesteld. De Heere openbaart zich aan haar door enkel haar naam uit te spreken: „Maria". En nauwelijks heeft de Heere haar naam genoemd of de schellen vallen haar van de oogen en zij herkent Hem terstond. „Maria", dat was het woord dat hare droefheid in blijdschap deed veranderen. Op dien toon sprak de Heere haar naam uit. Het is alsof Hij wil zeggen: Beweldadigde! Kent gij uwen Heere dan niet? Ween niet meer. Ik ben het, ja, Ik ben dood geweest, maar weer levend geworden. Ik leef voor u en al Mijn volk tot in eeuwigheid. Welk een woord. Welk een heelende balsem voor haar gewond hart. O, al diegenen die door een oprecht geloof zich aan dien Heere verbonden gevoelen en de kracht van Zijn Woord: Ik ben uw Heil, Ik ben de uwe en gij zijt de Mijne aan hun ziel ondervonden hebben, die gevoelen iets van de kracht en zaligheid, die Maria toen mocht ervaren. Ongekende zieleweelde vervult hare ziel en zij giet haar vol gemoed uit in de hartelijke betuiging: „Rabboeni", Mijn dierbare Meester. Meer kan zij niet zeggen op dat oogenblik. Gods begenadigd volk spreekt in oogenblikken van treffende zielservaring slechts korte woorden. Een Thomas sprak ook slechts: „Mijn Heere en mijn God". Ja, soms niet eens woorden, maar tranen en zuchten zijn de tolken van wat er daarbinnen omgaat. Maria spreekt hier de taal des geloofs, want zij houdt Hem voor haren Leeraar en Wegwijzer, ja, het is de taal der innigste zielsgenegenheid, de taal van verlangen en eerbiedige onderwerping. Het is immers Jezus, Dien zij dood waande, en Dien zij nu levend voor haar ziet. Die haar kennelijk had beweldadigd en haar van Satans macht had verlost. Hier zon ze gaarne tabernakelen gaan bouwen. Maar dat wordt haar niet toegestaan. Integendeel, zij moet heengaan om den bedroefden jongeren het te verzekeren: de Heere leeft. Hij is opgestaan uit de dooden.
Medereizigers naar 't graf! verstaan wij die taal van Maria? Van nature zeker niet, want wij zijn in zonde ontvangen en geboren en zijn dood in zonden en in misdaden. Wat miste Maria den Heere. Hoevelen echter die zich christenen noemen, hebben nooit den Christus gemist, om de eenvoudige reden dat zij nooit in der waarheid naar Hem zochten, Hem nooit gekend hebben. Zij zien geen gedaante of heerlijkheid in Hem, omdat zij Hem niet noodig menen te hebben, omdat zij zich niet onder het licht des Heiligen Geestes in den spiegel der wet als zondaren hebben leeren kennen. O, wat heeft de zonde des menschen hart hard gemaakt. Men zoekt liever het aardsche en jaagt de begeerlijkheden na. Mist men iets in dit tijdelijke leven van aardsche aangelegenheden, ras zijn de oogen springbronnen van tranen. Wordt een dierbare weggenomen, diepe smart vervult het hart. Niet, dat wij dit laatste zouden afkeuren, maar over het gemis van den Heere als Borg voor de schuldige ziel, dat toch het allergrootste en ergste gemis is, weende men nimmer. Men meent met de inwoners van Laodicéa dat men rijk en verrijkt is en geens dings gebrek heeft, zonder dat men weet dat men inderaad is arm, jammerlijk, blind en naakt. Overal betoont men alle vlijt en naarstigheid, men zwoegt om het aardsche en tijdelijke, men vergadert vergankeijke dingen, maar naar het eeuwig blijvend goed, dat in de geloofsgemeenschap met den Borg en Middelaar Jezus Christus te vinden is, wordt niet gezocht.
O, ongelukkige en dwaze! Hebt gij hier geen zielsbegeerte tot dien Heere gekend, hebt gij geen ware Paaschvreugde ooit gesmaakt in Hem, Die dood is geweest, maar nu, gezeten aan de rechterhand des Vaders, leeft tot in alle eeuwigheid, hoe vreeselijk zal dan eenmaal de uitkomst zijn, als gij op dit heilloos spoor voortgaat en zoo in uwe zonden komt te sterven. O, dan zult gij, door angst en wroeging verteerd, weenen met een te laat berouw en met een ziel beladen met tal van onverzoende zonden de eeuwigheid binnengaan. Dan moogt gij zoeken, doch zult niet vinden, kloppen, doch geen gehoor krijgen, want dan is de deur der genade voor eeuwig gesloten. Gij zult zekerlijk wel den Heere ontmoeten, doch niet zooals een Maria en alle begenadigden, niet als Redder, maar als Rechter, om dan een eeuwige straf te ondergaan in de plaats der buitenste duisternis.
Met klimmenden ernst roepen wij u toe bij deze Paaschprediking: Vraagt u zelven eens af onder afbidding van het licht des Heiligen Geestes, opdat men zich toch niet vergisse voor de groote eeuwigheid: waarover weent gij? Wien zoekt gij? Het is altijd iets wat u óf eeuwig gelukkig óf eeuwig ongelukkig maakt. Och! mocht men nog in het heden der genade vragen om dien Geest, die harten verbreekt en verbrijzelt en de blinde oogen opent. Dat uw hoofd water ware en uw oog een springader van tranen om uwe zanden dag en nacht te beweenen. Hij, de Heere, wil nog in zichzelven verlorenen, in genade aannemen. Nog altijd geldt het: die Mij waarlijk zoekt, zal Mij zekerlijk vinden.
Heilbegeerigen! het voorbeeld van Maria zij u tot bemoediging. De Heere moge zich een tijd lang verborgen houden, maar laat u dat niet tot moedeloosheid stemmen. Hij heeft er Zijne wijze reden voor. Mocht het u maar leiden tot dieper verootmoediging. Zie in Maria, hoe teeder de Heere de zwakgeloovigen behandelt, en hoe Hij ze van hun ongeloof geneest. Misschien zegt gij met beschaamdheid: wat zocht een Maria toch ernstig. Zij kon van het graf niet weggaan, en och, hoe spoedig ben ik ver­moeid van het zoeken, hoe spoedig zijn mijne tranen gedroogd. Hoe traag ben ik in het verborgen en in het openbaar. Mijne geestelijke betrachtingen, dikwijls uit sleur en gewoonte, mogen den naam van „zoeken" niet dragen. Och! onder­zoekt u veel voor den Heere op uwe knieën of gij wel op de rechte wijze d zoekt. Smeek veel met David: Heere ! o doorgrond mijn hart en beproef mij, of er ook schadelijke wegen zijn. Smeek Hem veel, dat gij op niets buiten Hem „ moogt rusten en mocht gij worstelen als Jacob: Heere ! ik zal U niet laten gaan, voordat Gij mij gezegend hebt. Maar bedenkt, dat de Heere wel eens dichter bij de ziel is dan Zijne treurenden het we­ten en zij de klacht lieten hooren: zij hebben mijnen Heere weggenomen. Mist gij 's Heeren zielsverkwikkende nabij­heid en vraagt gij naar de oorzaak? Bedenkt, dat het zekerlijk aan uwe zijde ligt en dat het uwe zonden zijn en de gehechtheid aan de aarde en wereld, die deze scheiding veroorzaken. O, tracht er mede biddend en worstelend en schuldbelijdend voor den Heere te komen om bij Hem erbarming te smeeken. Bedenkt toch veel: het is alles vrije genade wat de Heere Zijn volk geeft. En als dan ge­vraagd wordt: Wat weent gij? Wien zoekt gij? dan zal de taal zijn van Gods begenadigd volk: Om U, Heere! ween ik. U zoekt mijn hart, want Gij hebt mij zoekende gemaakt en in eeuwige liefde gekend. Wat zal het zijn, als het verloste volk Hem eens mag aanschouwen in het oord der ruste. Ja, dan zullen zij zich aanbiddend en bewonderend voor Hem nederbuigen, om het „Rabboeni" te stamelen en eeuwig Zijne vrije genade te verheerlijken.
Wezep.                                                                                                 N. WARMOLTS.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 april 1925

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 april 1925

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's