Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

Eben-Haëzer

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

1 Samuel 7 vers 12.

Eben-Haëzer
Overal verrijzen in onzen tijd standbeelden en gedenkteekenen. Geen huis van beteekenis of een gedenksteen in den gevel aangebracht, moet de namen van de stichters aan de vergetelheid ontrukken. En toch kunnen die gedenkteekenen den tand des tijds niet trotseeren. Wandel door de vlakten van het eens zoo machtige Babel of Nineveh en de blik van den wetenschappelijken onderzoeker verheldert wel bij het zien van al die vervallen bouwwerken, welks gehavende opschriften hem wellicht wat meer doen weten van de grijze oudheid. Maar behalve die oudheidkenners en taalvorschers bekommert de groote massa zich weinig over de gedenkteekenen van de lang vervlogen eeuwen. Toch ken ik een spreuk, verbonden aan een gedenkwaardigen steen, die nog menigmaal onder de oogen komt van de menschenkinderen der twintigste eeuw.
De steen moge zelf al lang vergruisd zijn, wie kent niet den veelzeggenden naam van dien steen: Eben Haëzer?
Ge kent toch de schoone geschiedenis wel uit het zevende hoofdstuk van Samuel. Welk een doorluchtige landdag, die daar te Mizpa gehouden is. Daarin bewees Israël zijn berouwvol wederkeeren tot den Heere. De Baals en de Astaroth hadden ze uit hun midden weggedaan. En gansch Israël schaarde zich achter dien grooten voorbidder Samuel. Met was een vasten en een bidden! En welk een eerlijke ootmoedige schuldbelijdenis: Wij hebben tegen den Heere gezondigd! Zalig voorrecht, indien een volk, hetwelk het verzondigd heeft, weer terugkeert tot de oude paden.
Maar waar de nabijheid des Heeren mag gesmaakt worden, daar komt ook Satan, de vorst der duisternis, als bestrijder. Hij zal de Filistijnen aangorden. Die oude aartsvijanden van Israël moeten den landdag te Mizpa maar verstoren. Hadden ze twintig jaren te voren de kinderen Israels ook niet op die zelfde plek verslagen? Was het niet een reusachtige overwinning geweest? De ark genomen, de zonen van den hoogepriester gedood en gansch Israël verslagen!
O, mij dunkt, Samuel en gansch Israël moeten er aan hebben gedacht, wat 20 jaren geleden had plaats gegrepen. Had de Heere ze toen niet overgegeven in de hand der vijanden om hunner zonden wil? Kon 't anders, of groote vreeze moest op Israël vallen? Hoor ze roepen tot Samuel: Zwijg niet van onzentwege, dat gij niet zoudt roepen tot den Heere onzen God, opdat Hij ons verlosse uit de hand der Filistijnen.
Welk een machtig wapen, o Israël! Nooit kondet ge naar beter wapen grijpen, dan naar het gebed en het gesmeek, o Israël! Een biddend volk is een overwinnend volk! Ge zult het ondervinden, gelijk uw vader Jacob, die met zijn bidden en smeeken den Heilige Israels heeft overwonnen;
Meent evenwel niet, dat ze de overwinning zouden behalen om hun gebed! De oude vaderen wisten het goed. Het scheelde maar één letter. „Niet om het gebed, maar op het gebed doet de Heere worderen", zoo placht men te spreken. Dat blijkt ook uit de schoone geschiedenis.
"Toen nam Samuel een melklam, en hij offerde het geheel den Heere ten brandoffer, en Samuël riep tot den Heere voor Israël".
Hebt ge het „waartoe" begrepen? Het werd door Israël en Samuël verstaan. Zonder bloedstorting geen vergeving. Ook 't melklam, hetwelk geslacht werd, en in den rook opging, het wees heen naar dat betere, volmaakte offerlam Christus Jezus. Begrijpt ge het nu? Het was wel op het gebed van Samuël, doch alleen om het geslachte Lam, Christus Jezus. Wat was de uitkomst heerlijk! De Heere zag in welgevallen op het offer neder. Nu kon de hulp niet achterblijven. De Filistijnen trekken op om tegen Israël te strijden, maar ook Jehovah gordt zich aan tot den krijg. Donkere wolken pakt Hij samen. Den donder doet Hij rollen langs het zwerk tot schrik der onbesnedenen. Vrees en beving grijpt de Filistijnen aan. Dan doet ook Israël wat zijn hand vindt om te doen. Men grijpt naar het zwaard! Aan Israël, de overwinning! Wie zal nu de eere hebben? Zullen ze zeggen gelijk Babels dwaze koning: „Dit is het groote Babel, hetwelk ik gebouwd heb"? Zullen ze zich beroemen op hun dapperheid en op hunne scherpe zwaarden? Neen, indien ooit, dan gold het nu: „Uwe vrije gunst alleen worde de eere toegebracht". Samuël nu nam een steen en stelde dien tusschen Mizpa en tusschen Sen, en hij noemde diens naam Eben Haëzer; en hij zeide: "Tot hiertoe heeft de Heere ons geholpen".
In deze bekende woorden is de zin door Samuël ongetwijfeld 't beste weergegeven. Eben Haëzer toch beteekent letterlijk: Steen der hulpe. De herinnering aan de glansrijke overwinning, die de Heere hen geschonken had, moest aan de vergetelheid worden ontrukt. En als later het nageslacht zou vragen, wat toch die steen te beduiden had, dan zou opnieuw de naam des Heeren verheerlijkt worden door de vermelding Zijner krachtige daden. Dan zingt men met den dichter:
Hoe groot, hoe vreeslijk zijt G' alom.
Uit Uw verheven heiligdom,
Aanbiddelijk Opperwezen!
't Is Isrels God, die krachten geeft.
Van Wien het volk zijn sterkte heeft.
Looft God, elk moet Hem vreezen.
Kent ge ook de Eben Haëzers in uw leven, lezers en lezeressen?
Voor wat heete vuren komt de mensch te staan in dit leven! Wat al tegenspoed en kruis vanwege de zonde kan den mensch toch drukken. Wat al nooden en zorgen kunnen hem aangrijpen, zoodat hij geen uitkomst ziet. Dan grijpt de vrees ons aan als Israël bij Mizpa. En was het dan altoos nog maar als met Israël te Mizpa, dat de angst ons beklemde onder den terugslag van het gevoel onzer zonden uit het grijze verleden, waarin al zoovele zonden waren bijgezet. Ziende op onze zonden, zou toch telkens van den rampspoed met den dichter moeten worden getuigd: „Heere, ge straft ons maar naar de veelheid onzer zonden niet". Niet anders kan dan worden verwacht als de openbaring van des Heeren rechtmatig ontstoken grimmigheid. Kent gij die oogenblikken en die tijden, o, lezers en lezeressen, dat ge met de schuld uwer zonden voor oogen, een rechtvaardig God met u in het gerichte zaagt treden? Wat bleef u toen anders over dan om te roepen om genade; dat de Heere met u niet doen zou naar recht. Ge moest Zijn recht aanbidden en nochtans smeeken om ontferming.
Maar ook uw gebed zou een hemel als van koper niet hebben kunnen binnendringen, indien de gloed van het offer van Golgotha des Vaders recht niet had verzoend. Dat is ook het eenige, waarop nog gepleit kan worden, als tevergeefs is gepoogd om met deugden en plichten nog weer wat uit te delgen van de zware schuld. En het zal telkens weer bewaarheid worden: „en onze God ontfermt zich op het gebed".
En als dan de Heere de verdoemende kracht Zijner heilige Wet komt weg te nemen en de bezwaarde consciëntie komt te stillen, en de zonde komt uit te delgen in het bloed van dien dierbaren schuldovernemenden Borg, wat dunkt u, zal dan het dankoffer achter kunnen blijven? Is het dan voor u geen Eben Haëzer geworden? Verwondering zal dan 't hart moeten vervullen, dat de Heere nog naar zulk een zondaar wilde omzien, om zich over hem te ontfermen. Maar dan ook een zuil opgericht in het hart en daarop geschreven: Tot hiertoe heeft de Heere ons geholpen!
Wat de Heere doet in het geestelijke, doet Hij ook in het natuurlijke. Hoe menigmaal betoont Hij zich als een verrassend God voor Zijn kind! Hoe kunnen zich, gelijk we boven schreven, de baren en golven van den tegenspoed zich tegen het levensscheepke verheffen. Vijanden van binnen en vijanden van buiten grijpen aan. Nergens meer heen te kunnen vluchten! Ja, toch, de weg naar boven staat nog open. Die kan door geen vijand voor een armen bidder worden toegemuurd. En dan hebt ge, o kind des Heeren, het nog weer menigmaal mogen ervaren, dat de Heere het wèl maakte boven bidden en denken en u nog weer een Eben Haëzer schonk op uw weg.
Soli deo gloriam. Ja, dan Gode alleen de eer. Hij heeft geholpen en strafte naar onze zonden niet. De Heere kan koninklijk helpen. Bij Hem is hulp in allen nood en dood. Ja, zelfs tegen den dood zijn bij Hem uitkomsten te vinden.
O, lezers en lezeressen, denkt eens aan de weldaden Zijner hulpe, die God u schonk. Waar zijt ge er mee geëindigd? Was uw hart als een bron van olie der dankbaarheid, op dien geestelijken gedenksteen geplengd?
O, wat is de mensch van nature snood ondankbaar! Wat zijn de knieën stram om te buigen! Tien melaatschen werden genezen; maar één, een Samaritaan, van wien ge het niet zoudt verwacht hebben, kwam terug om te erkennen dat het voor hem een Eben Haëzer was. Niet zonder reden roept de Heere: „Verstaat dit toch gij God vergetenden"! Zelfs het kind Gods moet in den 103den Psalm het zichzelf toeroepen om de weldaden Gods toch niet te vergeten.
Tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen. Misschien zijn er, voor wie er iets vernederends in ligt om geholpen te worden. Men wil liever zichzelf helpen en redden. Men is als de vermetele knaap in het gedicht van Longfellow, die tegen alle vermaningen in een woesten bergtop wil beklimmen, met de banier in de hand, waarop stond geschreven: Excelsior! Steeds hooger. Wat was het einde droevig van dien vermetelen knaap, die den berg wilde beklimmen. Hij werd gegrepen door de lawines; pelgrims vonden hem met de banier, met kille hand omklemd, als een lijk op de blanke sneeuw. Maar nog verschrikkelijker zal het einde zijn van allen in die diepe eeuwigheid, die buiten Gods hulp hun weg wel meenden te kunnen vinden; waar.geen bewustzijn van schuld en daarom ook geen behoefte aan verzoening was. Aan de andere zijde blijft het voor alle heilzoekenden waar, wat de dichter zong:
„'t Behoeftig volk in hunne nooden,
In hun ellend' en pijn;
Gansch hulpeloos tot Hem gevloden.
Zal Hij ten redder zijn".
Het is een wondervolle paradox om iemand toe te wenschen hulpeloos in zichzelf te wezen. En toch, Paulus zegt, als ik zwak ben, dan ben ik machtig.
Tot hiertoe!
Leg daar nog eens even den nadruk op. Tot hiertoe nog gezond, maar morgen misschien door krankheid aangegrepen. Tot hiertoe nog in de landen der levenden, morgen misschien in het rijk der dooden en uw ziel voor den rechterstoel. Tot hiertoe nog onder de middelen, onder de ruime aanbieding van genade en zaligheid, morgen misschien onbegenadigd in de diepe eeuwigheid.
Ik hoor een bittere klacht, een beschuldiging tegen den Heere, dat Hij u niet geholpen heeft toen ge tot Hem geroepen hebt om de genezing van uw man, uw vrouw, uw kind, uw vader, uw moeder.
O, zwijg toch voor Hem; de Heere heeft u toch geholpen, al was het anders dan men had gewild. Hij heeft den wees en de weduwe nog geholpen. Zeker, Hij legde u een kruis op, maar heeft Hij u niet aan kracht geholpen om het te dragen?
O, als ge het bij Geesteslicht moogt bezien, dan zult ge in de grootste smarten toch nog weer moeten uitroepen: „Eben Haëzer, Ja, Heere, tot hiertoe hebt Gij me geholpen". Tot hiertoe hielp u de Heere, o kinderen Gods. Zal Hij morgen niet meer willen? Maar is Christus Jezus dan niet gisteren en heden Dezelfde tot in alle eeuwigheid? En daarom, na uit zes benauwdheden te zijn uitgered, zal het in de zevende niet kunnen achterblijven: Eben Haëzer.
Ermelo                                                                                                       TIMMER

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juli 1925

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juli 1925

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's