Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

CHRISTUS LIJDEN.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

CHRISTUS LIJDEN.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ik zie mijn Meester staan voor: 's Hoogepriesters raad,
Gelijk een weerloos lam in 't hol van wolven staat.
Ik hoor Kajafas Hem schijnheilig ondervragen;
En, als Hij 't heeft erkend dat Hij de Christus was,
Hem als Gods lasteraar aan 't priest'renrot verklagen,
Veracht'lijk slanggebroed, dat 's hemels zwaarste plagen .....
Doch neen, vóór 'k u veracht, vóór ik dien vloek zal wagen;
Welk veinzend vijand was ik zelf in vroeger dagen!
Ach Heer! ik zie mij zelf; ik ben die Kajafas!
Daar treedt een krijgsknecht toe; en om een blik te winnen
Van 's Hoogepriesters gunst, balt hij de vuist, en slaat,
O hoon! den Zoon van God op 't heilige gelaat.
Ellend'ge worm! Gods wraak moog' haast u doen bezinnen!
Gods wraak, hoe vreeslijk zwaar, voor u nooit zwaar genoeg .....
Doch ach! voor 'k u verwensen, laat 'k met mij zelf beginnen.
Hoe dikwijls, meê gesleept door drift en lust der zinnen,
Was ik die zondeknecht, die op 't gelaat U sloeg!

In 't koude voorportaal, in 't morgen schemeruur,
Schaart zich een knechten-tal om 't helder knappend vuur;
Daar hoor 'k een luide stem met schrikkelijk bezweren.
Tot twee-, tot driemaal toe: „Ik ken dien mensche niet!"
Is dat, o Petrus! 't loon voor al de liefde uws Heeren?
Wel moge uws Meesters gunst in toornegloed verkeeren!
Doch ach, wie meldt hoe vaak, in stee mijn Heiland te eeren
'k Hem even trouweloos uit menschenyrees verliet.
En even snood Zijn naam, Zijn woord, Zijn zaak verried.

ln den olijvenhof, wiens donkergroen gordijn
De stralen doorlaat van den zilv'ren maneschijn,
Met bloedzweet op het hoofd, een tranenvloed in de oogen,
zie ik eens menschen zoon, gelijk een worm gebogen.
Niet ver, een steenworp slechts, ligt op den grond gestrekt,
In plaats van in het uur des lijdens meê te waken,
Een drietal door het floers van slaap en smart bedekt.
Hoe slapen in dien stond? Wie zou dien slaap niet wraken?
Kan niet eén enkel uur, in t hart aan Hem verknocht,
De kracht van liefde en trouw de moeheid overwinnen?
Bemind Apostelental! Heet dit uw Heer beminnen?
Doch neen! Lat nooit mijn mond bestraffingsreên beginnen;
Hoe dikwijls heb ik zelf een snoode rust gezocht!
Hoe zelden wist ik ooit één uur met Hem te lijden!
Hoe dikwijls sliep ik zelf, in plaats van meê te strijden!

Daar zie ik, bij den gloed van toorts-en fakkellicht,
Een lang en uitgestrekt schijn-vriendelijk gezicht.
Hij komt, als waar t een vriend, met zoete woorden groeten.
Zijn lip, des veinsaard's lip, durft 's Heilands lip ontmoeten.
't is Judas, 't is het sein voor wien Hem grijpen moet.
't Is Judas, bij wiens naam het bloed ons stolt in de aders;
Eerst een der vrienden, nu de ergste der verraders.
Die voor een hand vol geld verkoopt 't onschuldig bloed.
't Is Judas, 't is de vleesch geworden zoon des Boozen.
Van wien den voor'gen nacnt het vleesch geworden Woord
„Hij is een duivel" zei. Wie, die dien vloeknaam hoort,
Zou niet zijn gruwend hart in smaad en vloek rein loozen?
Wie houdt de taal der wee's en der verfoeiing in?
En toch, lieftallig Heer! die weet of 'k U bemin,
Spreek, als ik in Uw huis of aan Uw disch gezeten,
Met uiterlijken schijn van liefde en goede trouw, 
Heb naar Uw woord gehoord of van Uw brood gegeten,
Terwijl ik 's Mammon's dienst niet waarlijk haten wou; 
Of, als ik aan Uw voet eerbiedig neergebogen,
Maar met geen liefde in 't hart, en met geen tranen in de oogen
U „Meester" noemen dorst, terwijl mijn hart, vol logen.
Nog op de zonde stoelde; ach! heb ik niet aldus
Den Zoon des menschen ook verraden met een kus?

Nog vreeslijker tooneel. Nauw is 't een drietal uren
Sinds aan des hemels trans het zonlicht is ontgloeid,
Nabij Jeruzalem, in 't gezicht van Zions muren,
Op eén der heuv'len, is een schare saam gevloeid.
Wat, op dien stillen dag, wat drijft hen uit hun straten?
Wat schouwspel, dat hen dus met zulke aanlokking trekt?
Het is, met woest gebaar, een ruwe hoop soldaten,
En, op den-grond, een mensch wreedaardig uitgerekt;
Een mensch, het bleeke hoofd bedekt met open wonden.
Het lichaam gansch ontbloot, de rug bestriemd met bloed.
Zij hebben op een hout zijn armen, vastgebonden.
En knellen met een touw zijn machteloozen voet.
Daar zie ik één, — bij hem geen vonk van mededoogen! '—
Hij grijpt, met woeste hand, een ijzeren spijker aan;
Den hamer heft hij op Ik sluit mijn scheem'rende oogen,
En 'k hoor den zwaren slag door beide voeten gaan.
Wat namelooze 'pijn! Ik voel dat lijden mede.
Hoe moet de smart, de toorn, de wraaklust in hem woên;
Neen ! 't is met droeve stem, een zoete midd'laars bede:
„Vergeef, zij weten niet, o Vader ! wat zij doen!"
Daar was een tijd, o Heer! dat ik mij zelf niet kende,
En 'k op den breeden weg naar d' open afgrond rende.
Ik wel van U; 'k wist hoe G' Uw witten troon
En kroon verlaten hadt, en hier, als Menschen zoon
En Gods Zoon tegelijk, om de eeuwige wraak te keeren,
In 's aardrijks distelen en doornen kwaamt verkeeren.

Ik wist wel van uw bloed, van Uw verzoeningsdood,
Ik wist wel, hoe Ge ook mij het eeuwig leven boodt.
Maar 'k haatte Uw naam, Uw Woord, Uw weg, Uw kruis, Uw wonden.
Ik had mij zelven lief, en hoopte zonde op zonden.
Gij opendet mij 't oog, Uw Geest uit 't luchtgewelf
Verbrak mijn rotsig hart en toonde me aan mij zélf.
Daar zag 'k mijn vuig bestaan. Daar zag ik hoe mijn woorden
En gansche levensloop U wreedelijk doorboorden:
Hoe 'k meê deed met het rot van hen, die U vermoordden!
Mijn smart, Gij zaagt ze, o God! mijn angsten en mijn nood;
Hoe 'k aan Uw voeten lag, van alle hoop ontbloot;
Voor mij nooit redding, nooit vergeving, nooit ontfermen!
Gij zaagt Uw moord'naar aan, Gij hoordet naar mijn kermen,
Gij scholdt mij alles kwijt, Gij opendet me Uw armen.
Mijn zonde, o diepten Gods! Vergoot Uw kost'lijk bloed;
En 't is dat bloed, dat voor mijn kwaad verzoening doet.

O Gij, die voor de goddeloozen U zelf ten offer hebt gesteld;
Gij, die Uw bloed vergoot voor boozen, —
Wie heeft Uw liefde ooit recht vermeld?
Gij pleittet voor Uw moordenaren.
„Vergeef 't hun, Vader, wat zij doen".
Zoo deze woorden daar niet waren,
Daar was voor zulke schuldenaren:
In eeuwigheid geen hoop op zoen!
(Uit de werken van HUET).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 augustus 1925

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

CHRISTUS LIJDEN.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 augustus 1925

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's