Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

Henoch

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Henoch dan wandelde met God; en hij was niet meer, want God nam hem weg. Genesis 5 vers 24.

Henoch
Als de Heere tot Abram spreekt en zegt: „Ik ben God, de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en wees oprecht" — dan is deze opwekking niet het bewijs, dat er van deze dingen bij Abram geen kennis is, maar veeleer een aansporing tot nog nauwer verbintenis aan den Heere dan voorheen. In dien weg zal Abram een nieuwen naaan ontvangen: Abraham, vader van vele volken, die zijn grond vindt in den nieuwen naam, waarmede de Heere Zich aan hem wegschenkt: God, de Almachtige (Die de dingen roept die niet zijn, alsof ze waren). Een ware en troostvolle geloofswandel wordt verkregen door al Gods kinderen, die evenals deze Gods man hebben leeren steunen op zulke beloften, die bedoelen hen vrij te maken van het stof en vast te maken aan Hem. Een ongeveinsde wandel voor God, zal als vanzelf leiden tot een vertrouwelijken, dagelijkschen omgang met God en dies het ondervinden van de gedurige nabijheid van God, straks het opgenomen worden in eeuwige heerlijkheid tot God.
Dat alles is nu te verkrijgen door het geloof. Het geloof van een arm, verbrijzeld zondaar in een rijken, ontfermenden God. En dat zelfs in zulk eene ongekende mate en volheid, dat de geschiedenis der vroege oudheid ons reeds wijzen kan op een man als Henoch, „die wandelde met God".
Zijn godvruchtige wandel is wel het eerste, dat ons in den tekst voorkomt. Hij was, volgens Juda's brief, „de zevende van Adam", namelijk uit de lijn van Seth. Stel hem eens nevens den zevende van Adam uit de lijn van Kaïn, in hoofdstuk 4 geteekend, en gij weet meteen in welk een boosaardigen tijd Henoch geleefd heeft, 't Is de tijd, waarin Lamech zijn brallend zwaardlied doet hooren. Het was een tijd, in menig opzicht als nu, waarin de mensch bruut om zich heen ziet en de vuist opheft tegen wie zijne vermeende rechten dreigt aan te randen. Men eischt voor zich het recht op zich uit te leven, ondanks God en Zijne geboden. En hetzelfde egoïstisch beginsel, dat den mensch zijn God deed verzaken, kiest met nog toenemenden nadruk positie in een haat, die het „70 maal 7 maal vergeven" van Jezus omzet in een „70 maal 7 maal gewroken worden" van Lamech.
Welnu, het is u dan voldoende duidelijk, dat een Henoch de gepantserde vuist van den mensch der zonde wel ondervonden zal hebben. Zijn leven is derhalve verre van gemakkelijk geweest, eenling, die hij blijkbaar was. Toch heeft hij het noch heimelijk noch openlijk met de wereld gehouden, want „Henoch wandelde met God". Wat dat was?
Een wandelaar heeft bij zijn reize een doel in 't oog gevat. Zonder dat zou hij niet zijn uitgegaan. Of ontmoet gij een doelloos wandelaar, dan zal het nooit zijn iemand die den weg wist te houden. Maar Henoch nam van stonde aan den Heere als zijn Gids mee op den levensweg. Zeker, hij was ook een zondaar, maar naar wij gelooven mogen, van kindsaf geheiligd in de vreeze Gods. Hij zal het wel niet lang met de wereld geprobeerd hebben, want in vers 22 lezen wij: „en Henoch wandelde met God nadat hij Methusalah gewonnen had, drie honderd jaar". En daar hij op aarde drie honderd vijf en zestig jaar oud werd, zijn er dus 65 jaren, waarvan we niet met volkomen zekerheid weten, dat ze gelijk waren aan de overige. Maar mij dunkt, wij doen de Schrift geen geweld aan door te gelooven, dat ook, ja juist in die 65 eerste levensjaren de beslissing bij Henoch wel gevallen zal zijn.
Ja, als bij een Timotheus. Wat is dan jonge Godsvreeze veel waard, mijn lezer. Die vroeg lust mag hebben den Heere te vreezen, ervaart in den vollen zin des woords, dat God Zelf zijn Leidsman zal wezen; hij wordt bewaard voor een rukken en wringen aan Gods weerhoudende hand en voor een Babylonisehen kerker, waarin hij bekennen moet „dat de Heere God is". Zulk een overgebogenheid des harten is daarom niet minder diepgaand, als wij toch zien, dat een teder en nauw leven, met den Heere er de vrucht van is. Zoo was Henoch's geloofswandel. De hooge God spreekt met een nietigen aardworm af, dat Hij met hem wil meewandelen. Die afspraak, zegt Da Costa, is de afspraak des geloofs. Anders kunt gij niets met den Heere bespreken. En dat ootmoedige en toevluchtnemend geloof deed een Henoch uitroepen: „Heere, ik wil met U wandelen, mits Gij mijn rechterhand vat en mij leidt in een rechten weg".
Dat was toen, toen de Heere hem kennelijk had doen zien dat zijn eigen weg een weg des doods was. En hoelang Henoch wellicht voor zichzelf in onzekerheid mocht verkeerd hebben, toch had hij nu van meetaf geen eigen weg meer. Wat is dan de Heere nederbuigend goed dat Hij zóó laag wil afdalen, door met een sterveling over den weg te gaan. Meer nog, met hem wil spreken en handelen tot zijn zaligheid.
Zij, die wandelen, willen ongestoord samen zijn en hebben elkaar veel te zeggen. Het is niet uit te maken, of Henoch meer aan God te zeggen had dan God aan Henoch. Ja, zóó vertrouwelijk wordt de omgang des geloofs. Want de Heere raakt tot den geestelijken wandelaar niet uitgesproken en verzekert op veelvuldige wijze: „Ik zal u tot een God zijn en gijlieden zult Mij tot zonen en dbchteren zijn". Anderzijds mag Gods kind zonder achterhouden Hem bekend maken al zijn gebrek, zijn strijd, zijn moeite, zijn verdriet, zijn zielsverlangen.
Ik stel mij voor, dat Henoch op deze wijze o zoo van harte gaandeweg zijn ouden mensch heeft ingeruild voor den nieuwen, die „geschapen is naar God in ware rechtvaardigheid en heiligheid".
Wat is de vrucht van zulk een godzaligen wandel toch gansch verschillend van die van de meesten van Gods kinderen. Nietwaar, als Gods nabijheid eens kennelijk ervaren mag worden, dan is het feest. Dan wordt gegrepen naar de harp, die overigens echter aan den treurwilg hangt. En bij Henoch was het precies andersom. Het zullen bij hem maar enkele tijden geweest zijn dat hij voor zijn harp naar een wilg moest omzien. Doordat Henoch met God wandelde, werd hij ook niet bewogen en geslingerd. In den strijd des geloofs stond hij nooit alleen. Dit getuigt ook Petrus op den Pinksterdag: „David zegt van Hem: ik zag den Heere ten allen tijde voor mij, want Hij is aan mijne rechterhand, opdat ik niet bewogen worde".
Genade deed Henoch zich in het midden der wereld naar Gods bevelen gedragen en zelfs daartegen optreden met Gods waarheid. Lees het maar in Judas vers 14 en 15. Hij was prediker der gerechtigheid en geen pilaar-heilige. Als uit 's Heeren mond heeft hij in den verborgen omgang afgeluisterd, wat in woord en daad zijne roeping was. Een godvruchtige wandel brengt mee een profetische taak. Hoe moest een teedere natuur als de zijne tegen den stroom in? En toch gaf de Heere hem te heiligen; met liefde en zachtmoedigheid de tijdgenooten tot bekeering te manen en met ernstige beslistheid de zonden te bestraffen.
Gelukkig, die zoo mag wandelen. Want zijn God onderricht hem. Geen zaliger leven dan het opgeven van eigen wil en weg. Wilt ge den hemel voor u open hebben, dan dient ook het hart voor den hemel geopend te zijn. En zou dan menige weg niet wat opgeklaard zijn? „Want bij den goedertierene houdt Gij u goedertieren, bij den oprechten man houdt Gij u oprecht; bij den reine houdt Gij u rein, maar bij den verkeerde bewijst Gij U een worstelaar". (Ps. 28).
Hooge leeftijden bereikten de menschen in die dagen, wel 800 à 900 jaren. Daarom moet ons in het oog vallen Henoch's vroegtijdige opneming. Hij werd 365 jaar oud, juist voor elken levensdag een levensjaar. Was dat betrekkelijk korte leven dan het loon van Henoch's godzaligheid? We zingen toch: „en zijn godgeheiligd zaad, zal 't gezegend aardrijk erven"? Maar hier vallen nu eens in het oog het verschil tusschen schijn en wezen. Want laat Henoch dan de jongste mensch zijn geweest die destijds van de aarde heenging. Merk op dat hij intusschen den oudsten mensch (Methusalah, zijn zoon) had voortgebracht. En dan is reeds zoo op 't oog de aangehaalde psalmregel in hem letterlijk vervuld. Toen het goddeloos zaad met den zondvloed werd uitgeroeid, beërfde het godgeheiligd zaad in Henoch's achterkleinzoon, Noach, de aarde.
Henoch had dus feitelijk een jongelingsleeftijd, toen hij werd opgenomen. Maar gij denkt toch niet, dat God Zich in den leeftijd van Henoch en Methusalah vergist zou hebben? Dit zij ten troost en tot sterkte bij zoo menig heengaan, dat in onze oogen te vroegtijdig geschiedde, maar waarin soms groote genade ligt opgesloten. Er zijn echte godzaligen bij voorbeelden te noemen, die betrekkelijk vroeg zijn opgeroepen, en wel veelal tegen den dag des kwaads.
Toch — zóó vroegtijdig was eigenlijk het heengaan van Henoch niet. Door genade kende hij geen verwaarloosd en verslingerd deel van zijn leven, zooals dat soms bij menig kind Gods van zijn leeftijd moet worden afgetrokken. Menigeen bejammert het dat hij zijn jeugd en jongelingsjaren den Heere onthouden heeft.
Als God Henoch dan betrekkelijk vroeg wegneemt, dan roept Hij het ons daarin toe, welke levensjaren door Hem het meest op prijs gesteld worden. Was 't niet Wilhelmus à Brakel, die schrijft dat de meeste bekeeringen vallen tusschen het 14de en 25ste levensjaar? Dat geeft te denken. Meen niet, dat slechts een afgeleefd leven den Heere gegeven moet worden. Godsvrucht is niet — zooals de wereld meent — voor oude menschen en haar kermisvermaak voor de jonge. Hoe eerder in den dienst des Heeren getreden, hoe minder er sprake kan zijn van oud worden. Want „in dan grijzen ouderdom zullen zij vet en groen zijn, om te verkondigen, dat de Heere recht is".
Henoch was geen zonderling, geen menschen-schuwe. Neen, hij die in liefde en strengheid het oordeel Gods zijnen tijdgenooten moest aanzeggen, was uiteraard bij hen goed bekend. En ze mochten hem kennen. Want hij wandelde met God. Hij zal ook wel eens een duw en een scheldwoord hebben opgeloopen. Want altijd weer dat getuigen en het wakker houden der consciënties — velen vonden hem onuitstaanbaar. Leed konden ze hem niet doen,  daar zorgde de Heere voor. Anderen, minder verhard, dorsten hem ten slotte niet meer onder de oogen te komen.
„Was die spelbreker er maar niet meer", zoo spraken ze heimelijk onder elkander. En zie, op zekeren dag krijgen ze hun zin. Daar houden de goddeloozen elkander met verbaasde aangezichten staande op den weg, en vertellen: „hij is er niet meer; wat mag er met hem gebeurd zijn? Toen was vervuld het woord: „en hij was niet meer, want God nam hem weg".
Was die wereld niet blij, van dien man af te zijn? O, als Gods volk wordt weggeraapt, mijn lezer, hoeveel haat er ook tegen hen moge zijn, maar dan moet soms de wereld getuigenis geven ondanks zichzelve. Dan is men er tóch niet gerust op. De uitroep van Henoch's tijdgenooten, die van mond tot mond ging: „en hij is er niet meer", was, dan ook geen blijde uitroep. Hoort ge er de vreeze niet bovenuit klinken: O, wee nu onzer; nu aan ons de beurt, en wat dan?
Helaas, dat in zulk een vreeze God gemist wordt. Het is die der slaafschheid. Als iemand uit de wereld tot Gods licht wordt getrokken, dan zeggen zijn vroegere vrienden vol spijt, ziende op hun gezelschap: „hij is er niet meer". Maar ze verstaan niet, dat God 't deed. Laten ze dan meewarig glimlachen of de schouders ophalen. Maar het medelijden is aan den verkeerden kant. Arme, geblinddoekte wereld, die zich vergaapt aan schijn en bedrog. Zoo zal ook hij het sterven de verwachting ijdel zijn, indien bij het leven de hope in de ijdelheid opging.
„En hij was niet meer". Als ongemerkt rukt de Heere Zijn trouwen dienst knecht met zachte hand uit een wereld vol strijd. De volle hemel in zijn ziel maakte hem op den duur te licht voor de aarde en doet hem als vanzelf daarheen opstijgen.
Het gaat dus hemelwaarts, vroeger dan gij denkt, mismoedig kind des Heeren! De verdrukking gaat „zeer haast voorbij", is maar „als van 10 dagen". Toegezien dient met ernst of de hemelvoorsmaak wel gestadig in het hart is, die op haar beurt afhankelijk is hiervan, dat niets nagelaten worde van de profetische taak: de eere des Heeren en het behoud van zielen. „Let dan op den vrome en zie naar den lopredhte, want het einde van dien man zal vrede zijn". Vrede. Zij kwam aan het licht in Henoch's zalige opneming: „want God nam hem weg".
Wat korte levensgeschiedenis hebben we hier blijkbaar, weergegeven als ze is in slechts twee regels. Maar dan hebt gij niet goed gezien, lezer. Wij hebben hier de langste levensgeschiedenis van alle menschen op aardte. Hieraan is juist geen eind. Aan alle andere in dit hoofdstuk wèl. Van alle te voren genoemde stamvaders en menschen geldt het onophoudelijk refrein: „en hiij stierf! en hij stierf! en hij stierf!" Wij wandelen hier op de graven des doods, die alle menschen onder zich doet krommen.
Zal dat dan nooit ophouden? Zie, daar komt Henoch. En die stierf niet. Hier is de eerste, die niet tot het stof, maar tot den hemel wederkeert. De eerste, want één en nog Eén zijn hem nagevolgd: Elia en Christus.
Henoch, de man van den beloften-tijd, type in zijn hemelvaart van Christus, den Vervuller. In Henoch's opneming getuigde de Heere, dat de vloek voor het zaad der belofte in beginsel reeds om Christus' nederdaling en opvaring was opgeheven.
„God nam hem weg", dat is: op in Zijne heerlijkheid. Ziehier dan, lezer, 't loon der godsvrucht zelfs aanschouwelijk gemaakt tegenover de ingeslopen gerustheid van een ten doode opgeschreven wereld. Het pad des levens was Henoch zoo heerlijk bekend gemaakt, dat hij voor de genieting van het hemelleven zelfs 't graf kon overslaan. Hier blijkt voor Gods volk de dood al feitelijk opgeheven. De zevende van Adam geeft het bewijs, wat straks bij de zevende bazuin zal plaats vinden met dat geloovig volk, dat de dag van Christus nog levend zal vinden. Het zal hetzelfde zijn: ze zullen den Heere tegemoet gevoerd worden in de lucht, en zullen alzoo „altijd met den Heere wezen".
Maar gij, kind des Heeren, zult gij eenmaal moeten sterven, benijd een Henoch niet al te zeer. Hoe beter voor-en toebereid, hoe zaliger opneming, hoe gemakkellijker die vaak zoo gevreesde scheiding zal vallen. Al Gods volk zal het ervaren: „God neemt mij weg". Aan het eind der reize en wandeling met God, eer dat gij het vermoedt, zegt Hij: „nu zijn wij er". „Nu al, Heere?" „Ja, Mijn kind; laat nu maar vrij al 't leed, alle strijd, moeite en tranen achter, en dan nog een oogenblik op Mij geleund in het doorgaan van den Jordaan des doods; en dan zijt gij waarlijk thuis".
Henoch wandelde met god, Mijn lezer, hoe en met wien wandelt gij? Gij kunt het weten. Want óf uw levensgeschiedenis is in beginsel aan die van Henoch gelijk óf aan die van zijn tijdgenooten. En in het laatste geval is het, hoe ook vergoelijkt, een wandelen in der boozen raad. Dan zal er straks geen opneming wezen, maar een jammerlijke nederdaling. Henoch predike dan heden nog voor u èn door zijn wandal èn door zijn opneming, een prediking der bekeering en des berouws.
Of zijt ge soms geschrokken van zulk een verheven voorbeeld als Henoch? Toch, kleinmoedige schare, zóó wil de Heere nu gedurig met u zijn. Hoe meer gij hebt te klagen, te vragen en te begeeren en — als 't lijden kan — ook te prijzen, hoe dichter gij u bij den Heere hebt te bevinden. En o, dan is Hij zulk een verrassend God. Want dan worden de rollen omgekeerd. Niet gij wandelt met God (hoe zou het ooit kunnen?), maar God verwaardigt Zich met u te wandelen. Ga dan met al uw ziel nevens Hem op den weg; de Heere zorgt voor de uitkomst. En het wordt uwe zielservaring:
Hoe dichter ik nader
Aan 't huis van mijn Vader,
Hoe sterker ik hijg
Naar d' eeuwige woning,
Het feest van mijn kroning
En 't eind van den krijg!
Oene.                                                                                L.G. BRUIJN,

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 september 1925

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 september 1925

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's