Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

Geen verdoemenis.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zoo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest.

Welk een machtige verandering heeft er toch plaats in den mensch, wanneer hij door God bekeerd wordt. Duidelijk ziet ge dat bij den Apostel Paulus. Voordat de Heere hem staande hield op den weg naar Damascus, had hij zoo'n hoogen dunk van zich zelf. Hij meende, dat hij veel beter was dan die menschen, die dien Christus aanhingen, geen oogenblik twijfelde hij er aan, of hij kwam in den hemel. Had hij Abraham niet tot een vader? Was hij niet naar de rechtvaardigheid, die in de wet is, onberispelijk? En als God hem op den weg naar Damascus stilzet, en hem aan zichzelf ontdekt, zegt hij dan nog met den Farizeer uit de gelijkenis: „Heere, ik dank U, dat ik niet ben gelijk deze"? Meent hij dan nog dat hij zoo rechtvaardig en goed is?
Als gij dat wilt weten, moet ge eens met aandacht den brief aan de Romeinen lezen.
Wat moet er in het hart van den apostel zijn omgegaan, wanneer hij in het 3e hoofdstuk met insluiting van zichzelf van den mensch belijdt: daar is niemand rechtvaardig, ook niet één. Zegt hij nu in het 7e hoofdstuk ook niet van zichzelf: ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde? Thans geen behagen meer in zich, wanneer hij zichzelf recht beziet, maar een mishagen, een mishagen zóó groot, dat hij uitroept: ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods.
Echter bij alle smart, die er bij den apostel telkens was, wanneer hij zijn verdorvenheid en onmacht ten goede zag, mocht er toch ook een straal van blijdschap, van gróóte blijdschap zijn. Die vreugde bestond hierin, dat door de verlossing van den Heere Jezus er dan nu geen verdoemenis is voor degenen die in Christus Jezus zijn en die hieraan gekend worden, dat zij niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest.
Geen verdoemenis.
Om te beseffen wat dat voor Paulus beteekende, moeten wij eigenlijk weten, wat verdoemenis is. Recht weet dat de rijke man. Eveneens Judas en zooveel anderen, over wie dat onherroepelijk oordeel door den Heere is uitgesproken, waardoor zij voor eeuwig in de rampzaligheid werden gestort.
Zoowel Judas als de rijke man hebben waarschijnlijk in hun leven zeker dikwerf van „verdoemenis" gehoord, zooals duizenden ook thans nog er van hooren of het uitspreken, zonder dat hunne ziele er door geroerd wordt. Wat blijkt daar toch onze diepe val uit. Wij leven in een tijd van verzekeringen. Waartegen verzekert men zich al niet? Hoevelen zijn er niet, die heel wat polissen in huis hebben, maar zich geen oogenblik afvragen: weet ik, wanneer 't aardsche huis mijns tabernakels verbroken wordt, dat ik dan een huis heb, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen?
Zie, daar bekommert de mensch in zijn dwaasheid van nature zich niet om. Maar als de Heere hem aan zichzelf komt bekend te maken wie hij geweest is en wat hij nog is tegenover een heilig, rechtvaardig en goedertieren God, en wat er op al die overtredingen te wachten staat, dan leert hij zich als een kennen, die waard is om verdoemd te worden. Telkens moet hij 't voor den Heere belijden: Heere, zoo Gij mij voor eeuwig komt te verstooten, dan is het recht.
Maar daar kan hij niet bij leven. Met den Catechismus leert hij vragen: Is er nog eenig middel waardoor ik die straf kan ontgaan en wederom tot genade komen? En welk een rijke ontferming dat de Heere ons in Zijn Woord wijst op dien Christus, die aan het vloekhout den dood gestorven is, opdat de Zijnen niet zouden komen in de eeuwige verdoemenis.
Dóór dien Christus was er nu voor Paulus geen verdoemenis, geen veroordeeling, maar vrijspraak, verzoening en vergeving.
Maar om het recht te doen verstaan, dat die groote zaligheid nooit om eigen verdienste ons deel kan zijn, zegt Paulus dat ze alleen het deel is van degenen, die in Christus Jezus zijn.
Noodig is, in Christus Jezus te zijn. Geen andere naam is er onder den hemel den menschen gegeven om zalig te worden, om de eeuwige verdoemenis te ontgaan.
Paulus spreekt van „in Christus Jezus zijn". Het is niet genoeg of wij in Zijnen Naam gedoopt zijn. Evenmin of we door den band der belijdenis aan Hem verbonden zijn of Hem gepredikt hebben. Dit alles kan er wezen zonder in Christus Jezus te zijn. De apostel verstaat er die innige geestelijke gemeenschap onder, een gemeenschap, die zoo innig is, dat de ziel buiten Christus als 't ware geen wezensbestaan heeft.
Tal van beelden heeft Gods Woord om die innige gemeenschap te doen verstaan. Daar hebt ge het beeld van den wijnstok en de ranken. Wat is de rank buiten den wijnstok? Waard om weggeworpen te worden. Maar in den wijnstok zijnde, brengt hij vruchten voort. Een ander beeld is dat van man en vrouw. Hoe innig is in een recht huwelijk de band tusschen die beiden. Is de Bruid gelukkig zonder haren Bruidegom? Evenmin de ziel, die aan zichzelf ontdekt, Christus heeft leeren kennen in Zijn noodzakelijkheid en dierbaarheid; Gelijk de bruid gelukkig is als ze bij haren Bruidegom is, zoo is de ziel gelukkig, wanneer ze zich door den band des geloofs met den Christus verbonden mag weten.  Daarom is het zulk een noodzakelijk iets om zichzelf te onderzoeken of wij in het geloof zijn, of wij dien Christus reeds hebben leeren noodig krijgen en dus de zaligheid buiten onszelf in Christus Jezus hebben leeren zoeken. Met minder zal het niet gaan willen wij niet eenmaal het ontzettende vonnis hooren: werp hem in de buitenste duisternis.
Maar is er door de genade des Heeren de band des geloofs gelegd met den Christus, zoodat we het met Paulus mogen belijden, dat we alles schade en drek hebben leeren achten om Jezus Christus te gewinnen, o, dan geldt het ook voor ons: Zoo is er dan nu geen verdoemenis. Maar die in dat voorrecht mogen deelen, zullen hier op aarde ook hieraan gekend worden, dat zij niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest,
't Vleesch is in de Heilige Schrift de fontein van alle boosheid, onze diep verdorven natuur. „Naar het vleesch wandelen" wil dus zeggen: een leven leiden, gelijk ons zondig „ik" dat wil. Het is zijn element vinden in de zonde, een vermaak hebben in het volgen van de lusten van ons hart. Wie naar het vleesch wandelt, heeft zichzelf op 't oog. Het is zijn begeerte, dat op het altaar in zijn ziel steeds het lofoffer tot eigen verheerlijking brande. Hoe gansch anders is het gesteld met hen, die in Christus Jezus zijn. Paulus had bij zijn verandering op den weg naar Damascus niet alleen een ander gezicht gekregen op zichzelf en op den Heere, maar ook een anderen lust. Het werd toen zijn begeerte om te vragen: Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal? In den diepsten grond was 't hem niet meer om zichzelf, maar om den Heere te doen. En is dat nog niet het geval bij allen, die evenals Paulus niets willen weten dan Jezus Christus en dien gekruisigd? Wat vroeger hun lust was, is hun nu tot last. Wat een smart hebben zij telkens over hun vleesch, hun zondige natuur. Hun begeerte is om naar den Geest te wandelen, te doen wat den Geest welbehagelijk is. Nooit zijn zij gelukkiger, dan wanneer zij mogen wandelen in liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zacht moedigheid, matigheid.
En nu moge het zijn, dat bij den allerheiligste nog slechts een klein beginsel der gehoorzaamheid is, hun begeerte is om het vleesch te kruisigen met de bewegingen en begeerlijkheden en te wandelen naar den Geest. Met Paulus moeten zij tot hun smart nog telkens belijden: het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, vind ik niet; want het goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik.
Een rijke troost blijft er echter over: na den strijd wacht de overwinning. Dan zal bewaarheid worden dat er geen verdoemenis is voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest.
Lezer, waarnaar wandelt gij en ik? Wandelen wij naar het vleesch? Dan wacht ons de eeuwige verdoemenis. Wat zal dat ontzettend wezen. Dan zal het klinken: gij hebt den weg geweten en niet begaan; daarom zult gij met dubele slagen geslagen worden.
Haast u daarom om des levens wille. Nog roept de Christus: Wendt u tot Mij en wordt behouden, al gij einden der aarde.
Moogt gij echter door 's Heeren genade het wandelen naar den Geest kenen, houd dan moed, eenmaal komt het ogenblik dat ge ontbonden wordt om eeuwig met Christus te zijn.
Maar blij vooruitzicht, dat mij streelt
Ik zal, ontwaakt, Uw lof ontvouwen,
U in gerechtigheid aanschouwen,
Verzadigd met Uw Godd'lijk beeld.
O.-B.                                                                                                            G.J. K.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 oktober 1925

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 oktober 1925

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's