Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het kerkelijk leven.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Artikel 36 Ned. Geloofsbelijdenis
De ordinantle Gods inzake de Overheid en de taak en roeping van de Overheid inzake religie en Kerk.
III.

De Souvereine God, aan Wien alles onderworpen is in hemel en op aarde, draagt en spaart de volkeren, laat Zijn zon opgaan over boozen en goeden en bedeelt de landen en de natiën in Zijn algemeene goedheid, met een burgerlijk leven dat zijn vastigheid vindt in de machten, door God gesteld.
Als God de wereld spaart, mogen wij er dus niet uitgaan; als God de volkeren een burgerlijk-maatschappelijk leven geeft, met Overheden en Machten, mogen wij ons aan het politieke, staatkundige leven, aan de regeering des volks, niet onttrekken. De roeping des christens is een andere; moet een andere zijn, omdat Gods wil in deze ons duidelijk is geopenbaard.
Daarom wilden onze Gereformeerde vaderen, nadat zij in tal van artikelen gehandeld hadden over de Kerk, in art. 36 van de Confessie voor vrienden en vijanden, voor Overheden en volken, uit spreken, dat de christelijke, Gereformeerde belijdenis in deze heel anders is dan van de Wederdoopers; daar deze Anabaptisten in het burgerlijk, staatkundig ........................................ iets minderwaardigs, iets onheiligs, zagen, waar mee een christen zich niet mocht inlaten! Geen burgerlijk samenleven, geen Overheid, geen zwaard, geen eed, geen belasting — niets! De Kerk moest als een godsdienstig gezelschap stil en vroom zich van dat alles onttrekken en stil en vroom wachten op de wederkomst van Christus. Bij welke foutieve voorstelling der Dooperschen de fanatieke beweging kwam van de Amsterdamsche naaktloopers en de dolzinnige drijverijen van Jan van Leiden en zijn aanhangers — waaraan onze Vaderen denken in het laatste gedeelte van art. 36, om te verklaren: zóó zijn wij, Gereformeerden, niet!
Geen anarchisten, die de machten omver werpen; geen nihilisten, die geen machten erkennen; maar rustige Staatsburgers zijn de Gereformeerden, die Koningen, Prinsen, Overheden en Machten beschouwen als van God geordend, om, bij de zondigheid van het menschelijk geslacht, een geordend burgerlijk, maatschappelijk, staatkundig leven te geven aan de natiën.
Niet alleen wil God, in Christus, een Kerk onder de menschen, waarvoor Hij gegeven heeft Zijn eeniggeboren Zoon, in Wiens bloed verlossing is geopenbaard voor arme zondaren, van wat volk of taal ook. Even goed als de Heere die Kerk wil, heeft het Hem den souvereinen God, goed gedacht in Zijn algemeene liefde aan de volkeren een burgerlijk- staatkundig leven te geven en heeft daar toe Overheden en Machten geordonneerd om het volksleven te doen bestaan en het te bewaren en te zegenen.
Die beide terreinen, waarop Gods algemeene liefde en des Heeren bizondere genade werken, de sfeer van den Staat en de sfeer van de Kerk, zijn beide van God gewild en naar Zijn ordinantie zéér onderscheiden. Noch het een, noch het ander mag achteloos verworpen worden. Noch ook mogen die twee terreinen worden verward met elkaar.
Wij hebben als christen, met Gods Woord in de hand en Gods Waarheid in het hart, een leerstuk van de Kerk èn een leerstuk van den Staat, waarbij we elkander telkens hebben te bepalen en waarin we elkander, tot recht begrip der dingen en tot eere Gods, telkens hebben op te scherpen, tot juist begrip en tot goede onderscheiding.
Wat den Burgerstaat betreft heeft onze Geref. Kerk van ouds in haar Confessie gezegd: „Wij gelooven, dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts, Koningen, Prinsen en Overheden verordend heeft, willende, dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega."
Zóó heeft God het ten goede en uit barmhartigheid beschikt en besteld. En zouden wij dan ons gaan onttrekken aan het burgerlijk, maatschappelijk, staatkundig leven? Zouden christenen zich dan niet mogen inlaten met de politiek en zich niet moeten geven voor regeerambten? Zouden christenen zich moeten terug trekken in eigen gezelschap, de wereld, het volk, het vaderland maar aan zichzelf overlatend; genoeg hebbend aan de ervaring, dat de ziel 't goed heeft, met een boekske in een hoekske?
Het antwoord is duidelijk en moet zijn: neen! zóó is de Wil des Heeren niet.
Gods barmhartigheid, Zijn goedheid glanst over het burgerlijk, over het staatkundig leven der volkeren en wat heerlijk is het niet, als door het instituut van de Overheid burgerlijke wetten mogen worden gesteld, niet „om alles te regelen" — dat staat er in art. 36 van onze Ned. Gel. belijdenis niet! — maar om de ongebondenheid der volkeren tegen te gaan, om orde te herstellen tegenover de wanorde, gerechtigheid te handhaven tegenover ongerechtigheid, om de eerbaarheid onder de mensen ...........................  voortvreet, om te straffen als de ongebondenheid uitbreekt en onwilligheid en ongehoorzaamheid gesteld wordt tegenover de burgerlijke wetten, door de Overheid gesteld.
Voor dat burgerlijk leven mag de christen niet onverschillig zijn. Gereformeerd is het althans niet, om de wereld te beschouwen als liggend in het booze en zich van die wereld af te keeren; om de eenzaamheid te zoeken; om de gemeenschap met volk en vaderland, met Overheden en machten te verbreken. Het groote, uitwendige menschelijke leven, het staatsleven met zijn Overheden, is van te groot belang, dan dat wij als christen dat leven niet anders zouden beschouwen als iets wereldsch, iets onheiligs, iets onreins, iets, wat wij, als christen, dan 't best zouden kunnen over laten aan de onbekeerden! Dat hebben de Wederdoopers en de Doopsgezinden zóó gevoeld en in practijk gebracht; want zij waren van meening dat zij persoonlijk alle bemoeiing met het Staatsleven hadden af te snijden; gelijk er nog wel christenen zijn (al behooren ze niet tot de Doopsgezinden) die dat verkeerde gevoelen koesteren dat de politiek moet worden geschuwd, als iets dat voor onze bemoeiing te onheilig is. Maar die Staat en Overheid onder het licht van Gods Woord, als een gave van den goeden God zien, die belijden met onze Vaderen andere dingen; en inplaats van het burgerlijk-en staatkundig leven als iets onheiligs te beschouwen, waaraan onze bemoeienis moet worden onttrokken, belijdt men, dat het alles een heerlijke gave is van den goeden God, Die in Zijn algemeene liefde den volkeren zegening wil bereiden. En inplaats van het te zien als iets onheiligs, zullen we met Paulus instemmen als hij in zijn eerste schrijven aan Timotheus zegt: „Ik vermaan dan vóór alle dingen, dat gedaan worden, smeekingen, gebeden, voorbidding, dankzeggingen voor alle menschen, voor Koningen en allen die in hoogheid zijn, opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid en eerbaarheid. Want dat is goed en aangenaam voor God onzen Zaligmaker". (1 Tim. 2 vers 1 en 2).
Of we dus met Calvijn en Olivier Cromwell eenerzijds voor een republiek voelen of met Bilderdijk voor de monarchie, dat raakt ten slotte niet de hoofdzaak. Het christelijk beginsel verstaat zich zéér wel met onderscheidene regeeringsvormen, welke onder Gods voorzienig bestel aan de volkeren worden geschonken. Maar welke regeeringsvorm er ook is en in welk land we ook zijn, als christen hebben we te bedenken dat de Overheid als zoodanig een gave is van den goeden God, die in Zijn algemeene liefde en milde ontferming in het instituut van de Burgerlijke Overheid, met burgerlijke machten, wetten en ordeningen, een gave der barmhartigheid schonk, om de volkeren te zegenen en het groote wereldleven te doen komen tot het einddoel dat Hij, de Souvereine God, in Zijn wijsheid stelde en handhaaft.
(Wordt voortgezet).

De Wereld-Kerk.
Op politiek terrein heeft de idee wereldrijk velen bekoord; en in de saambinding der volken zocht men verwerkelijking van deze idee. In de oudheid trok men met gewapende benden om land na land te veroveren en de mislukkingen der oudheid hebben Napoleon in den nieuwen tijd niet verhinderd hetzelfde ideaal na te jagen. God heeft echter de koninkrijken der aarde als Heerscher en geeft den landen de Vorsten naar Zijn welbehagen! (Dan. 4 vers 32b). De idee van wereldkerk verraste den Romeinschen Keizer, die god genaamd werd, en de schrik sloeg hem om 't hart. Zou de wereldkerk werkelijkheid zijn en het wereldrijk een illusie? En dan een wereldkerk met Christus, den gehaten Rabbi, tot Koning ?
God heeft de wereldkerk gewild. In Christus geen Barbaar en Scyth, geen Griek en Jood, allen één in den Eénen. „Mijner, zegt de Heere, is de wereld en hare volheid". En de Heiland getuigt van Zichzelven: „Ik ben het licht der wereld".
„God heeft alzóó lief de wereld gehad", dat Hij Zijn Zoon gegeven heeft als „Zaligmaker der wereld". En in Openb. 11: 15 beluisteren we de roemtaal van de overwinning, dat nu "de Koninkrijken der wereld geworden zijn onzes Gods",
„U, eeuwig Vader, U verheft al 't schepsel saam!" is van ouds in haar Te Deum gezongen door de Kerk.
In art. 27 van haar Confessie heeft onze Geref. Kerk van ouds uitgesproken: "Wij gelooven en belijden eene eenige Katholieke of algemeene Kerk, dewelke is een heilige vergadering der ware Christ-geloovigen" en aan 't slot: „Ook mede is deze H. Kerk niet gelegen, gebonden of bepaald in een zekere plaats of aan zekere personen, maar zij is verspreid en verstrooid door de geheele wereld". En niet anders wordt in den Heidelbergschen Catechismus in Zondag 21 betuigd: „Dat de Zone Gods uit het ganse menselijke geslacht zich een gemeente tot het eeuwige leven uitverkoren, van den beginne der wereld, tot aan het einde, vergadert, beschermt en onderhoudt".
Op de Synode te Dordrecht in 1618 - '19 is de gedachte aan een wereld-kerk geëerd, door gezanten en afgevaardigden van de buitenlandsche Kerken op te roepen, maar deze gedachte is sinds wel verzwakt en niet versterkt. Waarbij de gedachte van Volkskerk meer ingang vond. Hoe meer nu de grenzen van eigen Kerk, met eigen taal en eigen volk en eigen gemeenschap, 't een en 't al werd, waarvoor Calvijn zoo ernstig waarschuwde, toen men hem de Nederlandsche Geloofsbelijdenis voorlegde, waarvan hij de publiceering ontraadde, hoe meer de algemeenheid of Katholiciteit der Kerk uit den gezichtskring verloren ging.
Waar de idee van wereldrijk weer opkwam, om land aan land te rijgen, met uitwissching van grens, taal, volksaard, volksbedrijf — wat op mislukking moet uitloopen — daar verschrompelde helaas! de idee wereldkerk, om grenzen te trekken bij eigen nationale grenzen en zich thuis te voelen in „eigen" Kerk.
De kern van onze christelijke belijdenis, ook van onze Nederlandsche Confessie, is en blijft echter: de universeele, de algemeene, de Katholieke Kerk, de wereldkerk met haar hoofd Jezus Christus, die in de Schrift wordt genoemd: de Zoon des menschen, de Zaligmaker der wereld, het Licht der wereld — dien God gezonden heeft in de wereld opdat de wereld door Hem zou behouden worden. (Joh. 3).
Laten wij toch in onze onachtzaamheid den eerenaam van „Katholiek" niet aan de Roomschen als particulier bezit geven! Want hoe meer in de Kerken der Reformatie de idee van de Katholiciteit of algemeenheid der Kerk wordt prijsgegeven, hoe meer Rome er handig gebruik van maakt om haar te propageeren over de gansche aarde. En die gansche aarde is er om te hooren het Evangelie des kruises, opdat een iegelijk, van wat volk ook, die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Christus' Kerk kan en mag niet anders dan een wereldkerk zijn en moet dat blijven.

De Kerk
Het woord Kerk staat in verband met het Grieksche woord Kurios, waarmee de Heere Christus wordt bedoeld. De Kerk is dan ook het eigendom van Christus. Zijn huis, Zijn lichaam. Nu zijn wij, Protestanten, gewoon om als we het hebben over de Kerk, onderscheid te maken tusschen de Kerk als organisme en de Kerk als instituut. De Roomschen doen dat niet; die vereenzelvigen het organisme en het instituut en passen wat tot de Kerk als organisme behoort, zoo maar toe op de Kerk als instituut; en dat achten wij verkeerd; gelijk ook Protestanten zich voor dien Roomschen zuurdeesem hebben te wachten en waar ze is, dezen hebben uit te zuiveren. Want er is inderdaad groot verschil tusschen het organisme en het instituut der Kerk, waarom onderscheiding gebiedende eisch is.
Waarom maken Protestanten onderscheid te maken tusschen de Kerk als organisme en de Kerk als instituut.
Dat voelen we aanstonds, als ons gezegd wordt, dat de Kerk als organisme 't geheel der uitverkorenen is, 't lichaam van Christus, de Kerk die zal zalig worden; de Kerk, waarvan een gedeelte reeds juicht in den hemel, een ander gedeelte nog geboren moet worden, en weer een ander gedeelte nu hier op aarde verkeert, verwachtende de aanneming als kinderen straks hier Boven.
Hiervan nu is onderscheiden de Kerk als instituut, omdat we dan immers te doen krijgen met de Kerk zooals deze zich (institutair) openbaart in haar ambten, met haar bediening des Woords en der Sacramenten en haar Kerkorde. Dat is dus meer de organisatie van de Kerk als organisme.
En nu weten we, om maar één ding te noemen! al dadelijk, dat tot de Kerk als organisme — het lichaam, het eigendom, het huis des Heeren zijnde —, geen enkele behoort dan de uitverkoren levende leden van Christus, door Hem met Zijn dierbaar bloed gekocht en door den H. Geest Hem toegevoegd. Terwijl dat uit den aard der zaak met de Kerk als instituut, als organisatie, zich openbarend in haar ambten en diensten, geheel anders is. Daar is het niet alles Israël wat Israël genaamd wordt. En daarom mogen we op de Kerk als instituut, als organisatie, nooit zoo maar toepassen wat de eigenschappen van de Kerk als organisme zijn.
De Kerk als organisme, de Kerk dus als vergadering en éénheid der uitverkorenen, die eeuwiglijk leden van Christus' Kerk zullen blijven, wordt ons zoo mooi beschreven in Zondag 21 van onzen Heidelb. Catechismus. Daar lezen we: „Dat de Zone Qods uit het gansche menschelijke geslacht. Zich eene gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door Zijn Geest en Woord, in eenigheid des waren geloofs, van den beginne der wereld tot aan het einde vergadert, beschermt en onderhoudt" — waarop de ware christ-geloovige, staande en deelend in de gemeenschap der heiligen en de vergeving der zonde, laat volgen: "En dat ik daarvan een levend lidmaat en en eeuwig zal blijven".
Dat is dus de Kerk des Heeren als organisme, onveranderlijk vastliggend in het mystieke Lichaam van Christus. Dat organisme kwam op aarde op, naar Gods Raad en Welbehagen, toen de eerste uitverkorene beweldadigd werd met de gave des Geestes; 't bestond voort, toen er nog aan geen instituut gedacht werd; bestaat nu reeds, zoowel in den hemel als op de aarde, in triumfeerende en strijdende Kerk; en straks in het rijk der heerlijkheid zal de volheid van die Kerk ingaan en worden gezien in de vergadering der volmaakt rechtvaardigen, eeuwiglijk en altoos.
Geheel anders komt de zaak te staan als wij, Protestanten, spreken van de Kerk als instituut. Voor de Roomschen is dat allemaal 't zelfde; Kerk is Kerk; en dan natuurlijk de Roomsche Kerk als de alléén zaligmakende. Maar wij, Protestanten, maken hier onderscheid. En wij zeggen, dat de Kerk als instituut, de organisatie der Kerk is, in haar ambten, haar diensten en haar Kerkorde.
Van dat instituut, uitkomend in ambten en Kerkorde, lezen we noch in Adams dagen, noch in den tijd van Noach, noch in de dagen der aartsvaders. Zelfs onder Israël ontbrak nog een instituut dat onafhankelijk en zelfstandig naast den Staat optrad. En 't was eerst door Jezus Zelven, dat de eerste grondslagen voor dat instituut in den kring Zijner discipelen gelegd werden en eerst daarna, na den Pinksterdag, is dat instituut, door zijn afscheiding van Israels volksbestaan en eeredienst, tot openbaring voor de wereld gebracht. Dat instituut js dus van Jezus Zelven in beginsel gegeven, door de apostelen bevorderd en bevolen, in onze dagen in de ambten, diensten en Kerkorde bewaard — en dus héél belangrijk en onmisbaar — maar 't is niet hetzelfde als het organisme, het lichaam van Christus, Zijn huis, Zijn eigendom, Zijn volk, Zijn erfdeel.
Dat instituut der Kerk is dus gansch en al onderscheiden van de Kerk als organisme, waarom wij, Protestanten, ook nooit zeggen, dat de Kerk als instituut, als organisatie, is het lichaam van Christus; of de alléén zaligmakende Kerk.
Dat instituut is zeer zeker noodig, ja, onmisbaar op aarde; gelijk het ontstaan is toen er onafhankelijk van Israël als natie, van plaats tot plaats, een gemeen­te van Christus kwam. Toen kwamen de plaatselijke Kerken met de ambten. Naar de beginselen van de Schrift zal het kerkelijk samenwonen moeten zijn bij Woord en Sacrament, onder ambtelijk verband. Maar hoe belangrijk ook, nooit is het instituut gelijk te stellen met het organisme der Kerk; nooit de organisatie te vereenzelvigen met het lichaam van Christus en de Kerk die zalig wordt. Want het instituut, het ambt, het samenwonen onder leiding van het ambt, bij Woord en Sacrament, zal de wederkomst van Christus niet overleven. 't Zal dan wegvallen. Dan geen Bijbel, geen Sacrament, geen ambt, geen Kerkorde, geen organisatie meer — maar het organisme blijft eeuwiglijk.
Daarom legt ons Gereformeerd leerboek zoo met ernst de zaak vóór, dat we ons zullen onderzoeken een levend lidmaat te mogen zijn van de Kerk van Christus, die eeuwig blijft; en dus een levend lidmaat van Christus, Sions Borg en Middelaar, den levende Heiland, Die zit aan des Vaders rechterhand.
M. VAN GRIEKEN

De Avondmaalsformule
Iemand uit Vl. deed ons een vraag in betrekking tot de veel gebruikte Avondmaalsformule: „Neemt, eet, gedenkt en gelooft, dat het lichaam van onzen Heere Jezus Christus gebroken is tot een volkomen verzoening van al onze zonden" ; en: „Neemt, drinkt, gedenkt en gelooft, dat het bloed van onzen Heere Jezus Christus vergoten is tot een volkomen verzoening van alle onze zonden". Men had hem gezegd, dat deze formule een nieuw snuifje is van den modernen tijd, en dat onze Gereform. vaderen vroeger een andere formule bezigden.
Laat ons nog eens dit zeggen ter verduidelijking.
In den loop der tijden hebben de boekdrukkers de vrije hand gehad in hun uitgaven van de formulieren van Doop en Avondmaal. De Kerk kwam niet in Synode saam sinds 1618—'19 en de boek-handelaren hadden vrij spel. Zoo zijn er dingen in gebruik gekomen, die afweken van wat onze Gereform. Kerk van ouds had aangenomen en vastgesteld. In den laatsten tijd is men gelukkig er meer toe gekomen, om 't niet van een of andere formuleering van een boekdrukker te laten afhangen wat men bij de Avondmaalsviering gebruikt, maar men is weer terug gegaan tot het oude, hetwelk ons van onze Vaderen is overgeleverd; en dat oude onzer Gereform. Vaderen is de formule, boven vermeld.
Dat deze formule in den laatste tijd weer meer naar voren gekomen is, is dus waar. Maar als men zegt, dat het een snuifje van den modernen tijd is, heeft men het glad mis. Want het is de echte, oorspronkelijke, gereformeerde formule, die meer dan 300 jaar oud is.
Waar men dat vinden kan? In de alleroudste liturgie, n.l. in de liturgie die door a Lasco voor de Hollandsche vluchtelingengemeente te Londen gemaakt is en daar is aangenomen.
Ook onze Generale Synodes in de 16e eeuw hebben herhaaldelijk het gebruik dezer woorden bij het Avondmaal voorgeschreven, zoo b.v. de eerste Synode te Dordt 1574 (art. 77); de tweede te Dordt 1578 (Art. 70) en de Synode te Middelburg 1581 (part. vr. 30).
Ook bij Voetius blijkt, dat deze formule in zijn dagen nog algemeen in gebruik was. In de officiëele uitgave der liturgie in 1611 op last der Zeeuwsohe Kerken bezorgd, staat, ze óók en de Dordtsche Synode van 1618—'19 heeft deze uitgave met haar autoriteit bekrachtigd.
Het kan ons, bij nadenken, niet verwonderen, dat onze Gereform. Vaderen deze formules bij de uitdeeling van brood en wijn begeerden te gebruiken. Want de herdenking van Christus' lijden en sterven en de gemeenschap die de Avondmaalgangers hebben met Christus' lijden en bloed zijn er beide zoo heel mooi in uitgedrukt.
Deze formule is dus niet van den laatsten tijd; een nieuwigheid is zij zeker niet; ze is zoo oud als onze Gereform. Kerk zelve. Daarbij stemt ze geheel overeen met 't Avondmaalsformulier en met hetgeen onze Heidelb. Catechismus zegt. Laten we ook in deze het oude verkiezen boven het nieuwe, want het oude is hier zeer zeker beter dan het nieuwe, dat door boekdrukkers, zonder eenige controle, willekeurig in de wereld is gebracht.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 oktober 1925

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 oktober 1925

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's