Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

Het geklank des evangelies

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Welgelukzalig is het volk, hetwelk het geklank kent, o Heere, zij zullen in het licht Uws aanschijns wandelen. Psalm 89 vers 16.

Het geklank des evangelies.

De drang naar geluk is elk mensch eigen. Wij jagen er naar, of wij het ook grijpen mochten. Aldoor zijn wij bezig met de poging om de beletselen op te ruimen die ons geluk in den weg staan. Naar geluk hunkeren we. En al wie optreedt met de leuze den armen mensch gelukkig te kunnen maken, kan rekenen op een luisterend oor. Gelukkig te zijn, beantwoordt immers aan een door ons allen diepgevoelde behoefte. Zoo dwaas kan een stelsel dan ook niet zijn of met de noodige vaardigheid en brutaliteit aangeprezen als de weg, die leidt tot geluk, vindt het zijn aanhangers.
En eerst dan keert men zich ervan af, als men, zich in zijn ijdele verwachtingen bedrogen ziet. Een verschijnsel, dat wij telkens kunnen opmerken. En geen wonder. Geluk, door den mensch ons beloofd, waarbij wij om het te bereiken worden verwezen naar eigen streefkracht, kan niet anders zijn dan een fata morgana, een luchtspiegeling, die in de verte wel schoon schijnt, maar bij onze nadering zich oplost in het niet.
Gods Woord spreekt ook telkens van geluk en van een gelukkig volk. Zoo in den psalm, hierboven genoemd.
Ja daarin is zelfs sprake van een welgelukzalig volk. En uit dit bijna overladen woord, dat de dichter gebruikt, blijkt het ons reeds dat de taal eigenlijk te arm is om de volheid van dit geluk zuiver te kunnen beschrijven. Wij kunnen er slechts van stamelen, meer niet. Waarin bestaat dan die gelukzaligheid? Gij zoudt denken misschien, dat dit volk bestond uit Zondagskinderen, zooals men dat wel eens noemt, uit menschen wien alles meeloopt en die niet anders kennen dan voorspoed. Als ge echter uw bijbel opslaat, dan komt ge al ras tot het inzicht, dat veeleer het tegendeel het geval is.
Of is hun weg doorgaans niet met doornen bezaaid en moeten zij, terwijl de goddeloozen menigmaal geen banden kennen tot hun dood toe en rust hebben in de wereld en het vermogen zien aanwassen, niet klagen vaak dat hun wateren eens vollen bekers worden uitgedrukt en zij den ganschen dag geplaagd zijn met bittere tegenheden? Of ook gij zoudt verwachten, dat, al moge dit volk dan met wereldschen maatstaf gemeten niet voorspoedig en gelukkig zijn, het althans innerlijk altoos even gemakkelijk en rustig zou hebben, maar ook dat is het juist, immers strijd en aanvechting wordt hun niet bespaard en elken dag opnieuw ervaren zij het, dat het hier het land der ruste niet is.
Maar hoe kan er dan sprake zijn van een gelukzalig volk? Het antwoord op die vraag luidt: het kent het geklank. Welgelukzalig is het volk, dat het geklank kent. Let wel, er staat niet: het zal eenmaal gelukkig zijn in verre toekomst, maar het is gelukzalig, reeds hier. Want het kent het geklank.
Die uitdrukking is ontleend aan de oude bedeellng. Wij lezen in het boek Numeri, dat God aan Mozes bevel gaf om twee zilveren trompetten te maken, die dienen moesten om Israël saam te roepen tot de vergadering in de tent der samenkomst en tot den optocht der legers en bij de hooge feesten. Als het volk dan dit geklank hoorde, wist het, dat de Heere het wat te zeggen had. Het was hun de getuigenis Gods: De Heere roept, de Heere spreekt en voorwaar gelukkig was Israël te noemen, immers in dit geklank werd het hun verzekerd, dat de Heere met Zijn gunst en genade in hun midden tegenwoordig was.
Wij kunnen bij dit „geklank" echter ook denken aan den hemelsblauwen met scharlaken en purper afgezetten hoogepriesterlijken mantel, waarvan de zoom voorzien was met gouden schelletjes.
Van dien mantel lezen wij in Ex. 28 vers 35: "En Aaron zal denzelven aanhebben om te dienen, opdat zijn geluid gehoord wordte als hij in het heilige voor het aangezicht des Heeren ingaat en als hij uitgaat, opdat bij niet sterve".
Zie, wanneer de hoogepriester het heiligdom door het voorhangsel binnen gegaan was, terwijl de gemeente in den voorhof was vergaderd, dan hoorden zij bij elken stap dien de hoogepriester deed 't klare geluid van die dan in beweging komende schelletjes. En dit geklank bracht bun den zaligen troost, dat er één in hunne plaats voor God stond om verzoening te doen voor hunne zonden. Weliswaar konden zij den hoogepriester niet zien, maar zij hoorden dan toch dat hij bezig was in de dingen, die bij God te doen waren om de zonden des volks te verzoenen. En dat klare geklank verkwikte niet weinig het hart van allen, die door schuldbesef waren getroffen en verslagen. Immers hun werd van Godswege daarin toegeroepen: „Daar is voor al uw zonden genade en vergeving in het bloed des Lams".
Wat echter onder het oude verbond slechts afgeschaduwd werd, het is volle werkelijkheid geworden in Jezus Christus, den grooten Hoogepriester onzer belijdenis, die met Zijn ééne offerande een eeuwige gerechtigheid heeft aangebracht. En het is van dien grooten Hoogepriester, dat er nu in het evangelie een lieflijk geklank uitgaat. Het is een geklank van genade voor schuldigen, een geklank vol vertroosting voor ieder die bij het gezicht op zijn zonde moedeloos en hopeloos neerzit; het is een geklank dat met vroolijke gezangen van bevrijding omringt degenen die liggen in banden van den dood. Immers het brengt de blijde boodschap dat er voor gansch verloren zondaren genade is bij God, ja, het brengt hun de heerlijke verzekering:
Zoover het West verwijderd is van 't Oosten,
Zoover heeft God, om onze ziel te troosten,
Van u de schuld en zonde weggedaan.
En nu wordt zalig geheeten het volk, hetwelk dat geklank kent. Kent, staat er. Dat heeft nog iets meer in dan hooren. Kennen wijst in de taal der Schrift altoos op een persoonlijke betrekking. De schapen volgen den herder, maar alleen als hij geen vreemde voor hen is. Het „kennen", waarvan het Woord Gods spreekt, is dan ook altijd een kennen door persoonlijke aanraking en omgang. Een practicaal, bevindelijk kennen en dat is heel wat anders dan een theoretisch kennen.
Daar zijn menschen die bijzonder goed thuis zijn in den bijbel, doorkneed in de verschillende leerstukken, die alles zoo prachtig in en uit elkaar kunnen zetten en die toch het geklank niet kennen. En daartegenover zijn er soms van die eenvoudige zielen, ongeleerd en ongeletterd, maar die de waarheid uitnemend verstaan. Zij kennen het geklank.
Krummacher, een vermaard prediker uit vroeger dagen, vertelt ergens van een eenvoudigen schoenmaker, maar die door den Heere zoo diep ingeleid was in de kennis der waarheid, dat bij hem wel tot doctor in de theologie had willen promoveeren.
Gij voelt, wat wij willen zeggen. Geestelijke kennis is geen kwestie van studie of geleerdheid, maar vrucht van de werking des Geestes, die het gesloten hart ontsluit en het blinde oog ziende maakt.
Of zegt de Spreukendichter al niet: een hoorend oor en een ziend oog heeft de Heere gemaakt, ja, die beide?
Van nature is ons hart voor de stemme des Heeren gesloten. De bedreigingen der wet gaan er aan voorbij, maar ook de lieflijke beloften des evangelies glijden er langs heen zonder het te raken of te roeren. Ze vinden daar binnen geen weerklank. Maar opent de Heere ons hart, dan beluisteren wij Zijn stem in het Woord als tot ons persoonlijk gericht. Wij hooren in de prediking dan niet meer spreken van de zonde in het algemeen, maar van onze zonde en het: „Gij zijt die man" dringt in ons binnenste door als een zwaard.
Met toepassing op ons zelven vernemen wij dan den vloek Gods over den goddelooze gesproken en met innerlijke beving der ziel vangen wij op het dreunend geluid van Horeb, dat zegt: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al 't hetgeen geschreven is in het boek der Wet om dat te doen".
Bleef het daar nu bij, het zou ons wanhopig maken, maar na storm en aardbeving komt straks het suizen der zachte stilte. Op de vraag immers van 't door Gods Geest ontroerd gemoed: Is er nog een middel om de straf te ontgaan en wederom tot genade te komen? klinkt 't teer geklank van de bazuin des evangelies: Ja, daar is een weg ter ontkoming in Jezus Christus. Zijn dierbaar bloed reinigt van alle zonde.
Dat geluid verstaat in den tijd des welbehagens de door Gods Geest ontdekte ziel, ze verstaat 't ten laatste met toepassing op zichzelve. Dat wil zeggen, ze hoort niet slechts: daar is een Heiland die verlossing aanbrengt, maar ze hoort klaar en duidelijk: „ik ben uw Heiland, al uw schuld heb Ik geboet".
Wat dunkt u; zou dat geklank des evangelies de benauwde ziel met verrui­men en den bedroefde van geest niet vroolijk maken? Als God tot menschen, in schuld en vloek verloren, geboeid en gebonden in banden des doods, de be­lofte aan het hart thuis brengt: „Gij zijt mijne. Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met koorden van goedertierenheid en u vastgesnoerd aan den Zoon mijner lief­de, u in Hem willen aanzien, — wat dunkt u, zou dan geen hemelsche vreug­de het hart doorstroomen en zouden de zulken zich niet onuitsprekelijk gelukkig gevoelen?
Hoe zalig is het volk, dat het geklank kent, zegt de dichter naar waarheid. Of zou het geen zaligheid zijn te hooren, dat onze scharlaken roode zonden wit zijn gewasschen in het bloed des Lams en onze schuld is betaald?
Vrijspraak te mogen vernemen, waar niet anders dan een doodvonnis werd verwacht; o, het moet ons wel doen huppelen van zielevreugd. Daarom kan het niet anders of allen, die zondaar zijn geworden voor God en in Jezus hun toevlucht zochten en vonden, zullen zich verlustigen in het blij geklank des evangelies. Het is hun de grootste schat. Want het troost hen in twijfel en vrees, in strijd en aanvechting, in nood en dood en legt hen den psalm in het hart en op de lippen: Ik ben vroolijker in den weg Uwer getuigenissen, dan over allen rijkdom.
En van dat volk nu, dat zijn vreugde en geluk niet in deze voorbijgaande wereld vindt, maar in het geklank van de woorden des levenden Gods, wordt hier verder gezegd: O Heere, zij zullen in het licht Uws aanschijns wandelen!
O Heere. Dat is Gods verbondsnaam, waarin wordt uitgesproken dat Hij eeuwig voor Zijn volk zal zijn en blijven de genadige Ontfermer, met Wien zij dus nooit beschaamd zullen uitkomen, Die koninklijk voor hen zorgt en gestand doet wat Hij heeft beloofd en dus ook waarmaakt wat hier staat: zij zullen in het licht Uws aanschijns wandelen.
En inderdaad, zoo is het. Of is het pad der rechtvaardigen geen schijnend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag toe? De weg der goddeloozen is als donkerheid, zegt de Spreukendichter, zij weten niet waarover zij struikelen zullen.
Maar het volk, dat het geklank kent, wandelt in het licht, beschenen als het wordt door Gods vriendelijk aangezicht vol vroolijkheid en licht voor alle oprechte harten,
Gods aanschijn, eens in toorn van hen afgekeerd, het is in gunst tot hen gewend, omdat zij in Christus verzoening hebben gevonden.
„Wandelen in het licht van Gods aangezicht", het beteekent dan ook niet anders dan de ervaring smaken van Gods Vaderlijke gunst. O, die zalige glans van het vriendelijk aanschijn Gods, dat straalt van teederheden, is voor al het volk dan ook de bron van vreugd. Het aangezicht Gods te missen is hun zooals 't zoo eenig mooi staat in one belijdenis — erger dan de dood, het te genieten zoeter dan het leven.
Maar wandelt het volk, dat het geklank kent, dan niet altoos in het licht? Het is er ver vandaan. Vraag het maar aan de hoogst-begenadigde kinderen Gods. En ook zij zullen u weten te vertellen van tijden, waarin zij in 't donker aten en de duisternis dicht was. Maar al te veel helaas onderscheppen dikke wolken het licht hunner vreugde. Wij gaan op de oorzaak daarvan nu niet in, constateeren slechts het feit, maar voegen er onmiddellijk aan toe: zij hebben de belofte, -dat zij zullen wandelen in het licht van Gods aanschijn. Dat de Heere hen niet begeven noch verlaten zal. Het goede werk, in hen begonnen, zet Hij voort en Hij zal het voleindigen.
En daarom, hoe vaak hier ook de dag voor de duisternis zwicht, eens zal de nacht der zonde verdwijnen. Het einde hunner wandeling zal zijn in dat oord, waar de profetie in vervulling is gegaan: uw zon zal niet meer ondergaan en uw maan zal haar licht niet intrekken, want de Heere zal u tot een eeuwig licht zijn.
Hoe heerlijk zal dat wezen! Als het klein weinigje, dat hier bij tijden en oogenblikken door Gods kinderen van des Heeren aanschijn wordt genoten, al zoo blij en gelukkig maakt, wat zal het dan zijn als zij den Koning in al Zijn schoonheid zien zullen aangezicht tot aangezicht?
Gaat uw verlangen daarheen wel eens uit? Of zoekt gij nog altijd zaligheid in wat u niet anders dan voor eeuwig rampzalig maken kan en moet?
Zie toe, dat gij het evangelie, onder welks geklank gij leeft, niet verwerpt. Want, hoe zullen wij ontvlieden, als wij op zoo groote zaligheid geen acht nemen?
R.                                                                                                                          v. T.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 november 1925

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 november 1925

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's