Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Kaf en Koren

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wiens wan in Zijne hand is, en Hij zal Zijnen dorschvloer doorzuiveren, en Zijne tarwe in Zijne schuur samenbrengen, en zal het kaf met onuitblusschelijk vuur verbranden. (Mattheus 3 vers 12)

Kaf en Koren.
Ons tekstwoord leidt ons met onze gedachten heen naar de woestijn van Judea en wel op den gedenkwaardigen tijd, toen Johannes de Dooper als een machtig boetprediker aldaar zijn stem verhief, roepende: „Bekeert u, bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen". En hoewel hij al dus was als een roepende in de woestijn, waren er toch velen, zoowel van de Farizeërs als van de Sadduceërs, die naar hem luisterden, als hij als een indrukwekkend heraut hem predikte van de komst van den grooten Koning Israels, Wiens nederige en getrouwe wegbereider hij was. Ja, wel was Johannes een getrouwe wegbereider van Koning Jezus. Waar het hem niet ontging, dat zij van den Messias gansch aardschgezinde verwachtingen koesterden en van meening waren dat Hij zou stichten één groot en machtig vrederijk, daar gevoelde Johannes zich gedrongen om er met nadruk op te wijzen dat Christus zou scheiden de rechtvaardigen van de onreohtvaardigen. En om hun dit duidelijk te doen verstaan roept hij hun van den Heere Jezus onder meer óók toe de zoo allergewichtigste woorden van onzen tekst.
Johannes stelt daarin den Christus Gods voor onder het treffend juiste en voor het Israëlietische volk van die dagen zoo begrijpelijk beeld van een landman, die na het koren op den dorschvloer gedorscht te hebben, nu de wan in de handen neemt en daarin de gedorschte graankorrels legt, opdat, door het onophoudelijk heen en weer schudden en door den wind eindelijk de tarwe geheel gezuiverd van het kaf overblijft. Evenzoo nu, zoo wil Johannes zeggen, komt Christus betreden Zijn dorschvloer, dat is in engeren zin het land Kanaan en in ruimere zin deze aarde, om eene groote scheiding teweeg te brengen. En ja, wel naar waarheid is 't, wat aldus van Christus werd gezegd. Waar Hij ook tijdens Zijne  omwandeling op aarde optrad daar zien we, hoe Zijne verschijning eene scheiding teweeg bracht. Eenerzijds ontwaart ge zulken, die als aan Zijne lippen hingen en met Petrus konden betuigen:
„Heere, tot wien zullen we heengaan. Gij hebt de woorden des eeuwigen levens", terwijl anderen als de Farizeërs en Sadduceërs Zich aan Hem en aan Zijne prediking van de noodzakelijkheid van wedergeboorte en waarachtige bekeering des harten ergerden, uitroepende vol bitterheid: „Deze rede is hard, wie kan dezelve hooren? " En ook na Zijn heengaan van deze aarde is Christus het, die scheiding maakt tusschen menschen en menschen. Zijn woord, het evangelie van Christus den gekruisigde, is als een wan waardoor het menschdom in twee deelen, gansch verschillend, niet slechts in grootte, maar ook in wezen, wordt gesplitst. Voor den één is het eene reuke des levens ten leven, voor den ander eene reuke des doods ten doode. Wanneer het gebracht wordt in de betooning des Heiligen Geestes, blijkt het te zijn als een vuur ter loutering en scheidt het het edele goud van het onedele metaal en van het nietswaardig schuim, het echte koren van het wegwerpelijk kaf.
Zoo wijkt ons derhalve, hoe in onzen tekst met de tarwe bedoeld worden de kinderen Gods, de uitverkorenen ten eeuwigen leven.
Voorwaar, welk een treffend juist beeld. Allereerst mag dat beeld aldus worden genoemd,  omdat èn tarwe èn een kind Gods levend zaad zijn, beiden met een levensadem. Die levenskiem is door den Heiligen Geest in Gods volk gelegd bij de wedergeboorte. Zij worden daarom dan ook genoemd een levend zaad. Van het werk des nieuwen levens mag dan ook worden betuigd:
„Dit werk is door Gods alvermogen,
Door 's Heeren hand alleen geschied;
Het is een wonder in onz' oogen,
Wij zien het, maar doorgronden 't niet".
Neen, wij doorgronden het niet, doch Gods volk ervaart het en openbaart het door belijdenis en leven, dien Heere gewijd, hoe gebrekkig dan ook.
Een tweede punt van treffende overeenkomst tusschen Gods volk en tarwe s dit: beide zijn ze vruchten. Gods kinderen namelijk zijn vruchten van Christus. Hij toch ging als een levende graankorrel sterven, om nu uit het geweld van hel en dood mede op te voeren eene gansch heerlijke en rijke vrucht: Zijne duurgekochte gemeente. Naar die vrucht wees reeds een Jesaja heen, zeggende van den Messias: „Als Zijne ziel zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zoo zal Hij zaad zien". Dat zaad toch is de geestelijke tarwe in ons tekstwoord bedoeld. En nu is ook het kind Gods zijnerzijds een levende graankorrel gelijk, dragende vrucht, hoe klein en nietig dan ook, den Heere tot eere, en wel dan het meest, wanneer het als het koren des velds zich het diepste buigt ter aarde, de voetbank van Gods voeten.
Ook is het kind Gods hierom een levende graankorrel gelijk, omdat het wel naar zijn lichaam als een graankorrel kan toevertrouwd worden aan den schoot der aarde, maar niet om daar stervende te sterven, maar slechts om te slapen en eenmaal daaruit te herrijzen, gansch schoon. Hetgeen gezaaid is in oneere, zal opgewekt worden in heerlijkheid.
Doch er is nog meer te noemen, waarom het beeld van Gods volk onder dat van tarwe treffend juist heeten mag. De tarwe werd onder Israël en ook nog heden ten dage gedorscht, geslagen, geworpen en heftig heen en weer geschud in de wan, alvorens gebracht te kunnen worden in de korenschuur en aleer tot spijsoffer gebracht te kunnen worden voor het aangezicht van Jehova in het heiligdom te Jeruzalem. Welnu, zoo ook wordt Gods volk hier verdrukt, gekastijd, geworpen in den smeltkroes der loutering en in de wan der zuivering, alvorens in te gaan in het hemelsche heiligdom. Hier moet veel leeds geleden, veel strijds gestreden en veel gebeds gebeden zijn vóór het kind Gods rijp geworden is voor het volzalig hemelleven. Het beeld van Gods volk is dat van het brandende braambosch. Hier beneden is het eene gemeente onder het kruis, komende in groote verdrukking, gelijkende niet op den overwinnaar, rustende op diens lauweren, maar op den strijder op het slagveld, strijd kennende in en rondom zich ten bloede toe. En dat tot hun bestwil, tot hunne zuivering en heiliging, gelijk het ook voor de tarwe nuttig en noodig is geworpen te worden in de wan, om aldus van het schadelijke, onnutte kaf gereinigd te worden.
O, bij Gods volk valt er nog van zooveel te zuiveren. Wat een kaf! Wat kunnen die drie dochteren Adams: begeerlijkheid des vleesches, begeerlijkheid der oogen en grootschheid des levens hen niet doen kleven aan het stof. Hoe ervaart een kind Gods het telkens weer te zijn een tweemensch: geest en vleesch, leven en dood in één huis. Hoe wordt het leven bestreden! Daarom is het, dat de Heere Zijn volk werpt in de wan der beproeving en der zuivering.
En wanneer nu daarbij te pas mag komen de Heilige Geest met Zijn zuiverende en hernieuwende kracht, dan zien we gebeuren hetzelfde wat met de tarwe geschiedt in de wan, als daarover komt te waaien de wind: reiniging en zuivering, zoodat het kaf, het onreine, al meer en meer verdwijnt. En zie, dan laat de Heere Zijn beproefd volk niet immer blijven in de verdrukking, maar komt er hen ook uit te leiden op den Hem welbehagelijken tijd. En dat waarheen? Wel, naar de hemelsche korenschuur, en dat ganschelijk gereinigd, om toch den Vader Zijne gemeente voor te stellen zonder vlek en rimpel, zoodat vervuld wordt omtrent haar de vertroostende waarheid :
„Straks leidt men haar in staatsie, uit haar woning,
In kleeding, rijk gestikt tot haren Koning".
Hoe heerlijk, niet waar? Ja, ongetwijfeld, welzalig dat volk, hetwelk het geklank kent. Het gaat door den dood tot het leven, door lijden tot verblijden. Het moge al als het braambosch branden, maar verbranden doet het niet. Het volk, dat de Heere eens in Zijne eeuwige ontferming als een vuurbrand kwam uit te rukken, zal Hij opnemen in Zijne hemelsche heerlijkheid, zeker en gewis.
Doch nu gewaagt ons tekstwoord niet slechts van tarwe, maar ook van kaf. Zoo blijkt ook uit ons tekstwoord, gelijk uit heel de Heilige Schrift, allerduidelijkst, hoe er door Gods verkiezende liefde een gouden draad zich kronkelt door de geslachten der menschenkinderen heen en deze splitst in twee deelen, gansch aan elkander tegenovergesteld, kinderen Gods eener- en kinderen der wereld anderzijds. Deze laatsten nu, zij worden bij kaf vergeleken. En wel terecht. De mensch van nature toch is als kaf onnut, nergens toe geschikt dan om in het vuur geworpen te worden, is zelfs schadelijk. Het kaf moge uiterlijk, in vorm op de tarwekorrel gelijken, innerlijk evenwel verschilt het daarvan gansch zeer, is hol, zonder levenskiem. Welnu, zoo is ook in den vollen zin des woords de mensch van nature zonder eenig leven, dood in zonden en in misdaden, onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, zoodat ook van hem het vreeselijke woord geldt: „Uit u geen vrucht in der eeuwigheid". In en aan hem wordt bewaarheid, zoo hij niet wordt wedergeboren: zonde baart zonde, en de zonde voleindigd zijnde, baart den dood. Ja, niets dan kaf is de mensch geworden en wel reeds in Edens hof. Let wel, hoe we zeggen: is de mensch g e w o r d e n, want Gods hand bracht den mensch zoo geheel anders voort; goed, naar Zijn eigen beeld, in ware kennisse, gerechtigheid en heiligheid. Maar ach, vrij- en moedwillig kwam hij van den Heere af te vallen en den duivel toe te vallen, waardig het eeuwig verderf.
Zoo zien we, hoe er tusschen Gods kinderen en die der wereld is een gansch wezenlijk en innerlijk verschil als tusschen leven en dood. Het hart van Gods volk is vernieuwd, ontvangen hebbende een nieuw levensbeginsel, zoodat nu ook openbaar wordt hoe het leven uitgaat naar leven, ja, naar den Heere en Zijn dienst. Het hart van den onwedergeboren, natuurlijken mensch daarentegen is ganschelijk dood, gaat uit naar de wereld, het geluk zoekende bij de dooden en niet bij den Levende. Zijne vruchten zijn niets dan doods vruchten, die van Gods kinderen evenwel, hoe gering en onvolkomen ook en door henzelve niet geacht, vruchtjes des geloofs en der wederliefde, alzoo den Heere tot eere.
Daarom zullen de kinderen Gods en de kinderen der werdd niet immer vereenigd kunnen blijven, evenmin als tarwe en kaf op denzelfden dorschvloer. O zeker, langen tijd vindt ge ze met elkander vereenigd. Onder de eerste discipelen was ook een Judas, in meer dan ééne der zeven Klein-Aziatische gemeenten waren Balaamieten en Nicolaïeten. Geen enkele kerk is er zonder hypocrieten; waar toch de Heere Zijne Kerk opricht, daar bouwt de duivel zijn kapel. Doch dat zal niet altoos zoo blijven. Christus, die kwam op aarde om te scheiden, zal eenmaal komen op 's hemels wolken om dan als de groote Rechter de scheiding ganschelijk te voltooien. Dan zal gezien worden het onderscheid tusschen tarwe en kaf, tusschen rechtvaardigen en onrechtvaardigen. En dat onderscheid zal groot blijken te zijn als tusschen wel en wee, welgelukzaligheid en rampzaligheid. Van de gereinigde tarwe lezen we; „Hij zal ze in Zijne schuur samenbrengen", dat is, Christus zal Zijnen beminden toeroepen het heerlijke welkomstwoord: „Komt, gij gezegenden mijns Vaders, beërft het Koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld. Van het kaf daarentegen lezen we: „en Hij zal 't met onuitblusschelijk vuur verbranden". Wanneer onder Israël de tarwe geheel gezuiverd was, zoo ging de landman heen om buiten den dorschvloer het kaf in brand te steken en telkens aan het vuur, wanneer het dreigde uit te dooven, nieuwe brandstof toe te voegen, opdat aldus al het kaf ten vure was gedoemd, waarom dan ook dat vuur „onuitblusschelijk" wordt genoemd. Wel nu, zoo zal de onbekeerde, indien hij blijft zooals hij is, eenmaal zijn daar, waar de worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgebluscht.
Hoe verschrikkelijk, niet waar? Nu zal het maar de vraag zijn: wie zijn wijzelven gelijk, is ons eigen beeld geteekend in de tarwe, of zijn we nog gelijk aan het kaf?
Welk een gewichtige vraag! 't Gaat toch om niets minder dan om eeuwig wel of anders eindeloos wee. En nu is één van twee maar mogelijk: men is of reeds tarwe geworden of anders nog altijd het kaf gelijk. Hoevelen zijn er niet die op deze zoo allergewichtigste en zoo persoonlijke vraag meer durven te antwoorden dan ze eigenlijk wel mogen. Het zijn de stoutmoedigen, die hooger verwachting en dunk van zich zelven hebben dan wel geoorloofd is, den grond der zaligheid zoo zoekende in zichzelven, in eigen werk en in eigen gestalte en niet geheel buiten zichzelven, alleen in Christus, in Zijne zoenverdienste. Doch er zijn er ook, die meer mogen dan ze wel durven betuigen op die vraag, zooeven genoemd. Het zijn de kleinen in eigen oog, die, hoewel zij door genade reeds de beginselen des nieuwen levens deelachtig zijn, toch nog met een Heman zuchten: „ik ben twijfelmoedig". Bij hen is er meer een zien bij Geesteslicht naar binnen, alzoo van al het zondige en onreine, van al het kaf, dat hun nog aankleeft, dan een zien op Christus en op Zijn volbracht Middelaarswerk. Zij staan nog zoo vóór deze groote zaak: te gelooven dat Hij het alles heeft volbracht ook voor hen. O, dat te gelooven is hun nog al te groot en te wonderlijk. Doch heil zulken aan eigen zonde en ellende ontdekten zielen. Wie dat geleerd heeft, heeft reeds veel geleerd, geleerd van boven door den Heiligen Geest.
Zeg mij, is dat reeds door u geleerd, zóó geleerd, dat ge over geheel uw bestaan en over al uw eigen werk den dood hebt leeren schrijven, uitroepende: ik ben niets dan kaf, waardig om geworpen te worden in het onuitblusschelijk vuur? Ik raad u, stel u niet te spoedig tevreden. Bedenk, hoe kaf uiterlijk kan vertoonen den vorm van tarwe. Het kan veel lijken en toch nog niets zijn, gelijk bij de dwaze maagden. Hoe noodig is het den Heere maar veel te vragen om het ontdekkend licht des Heiligen Geestes, opdat we mogen inkeeren tot onszelven en letten op de roerselen des harten, bedenkende, dat de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt, dewijl nog zooveel kaf hem aankleeft, waarvan hij nog gereinigd moet worden en dewijl er in de hemelsche korenschuur enkel plaats is voor gezuiverde tarwe en ganschelijk niet voor het kaf der zonde.
Doch waar aldus de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt, waar zal dan de goddelooze en de zondaar verschijnen? Terecht zegt het gewijde Psalmlied er van:
Hij is als kaf dat wegstuift voor den wind;
Geen zondaar zal 't gewis verderf ontkomen
Als in 't gericht door God wordt wraak genomen.
Doch nu zeg ik zulks niet, om aldus een heilbegeerige en over eigen zonde bekommerde ziel nog meer te verontrusten. Dat geenszins. Veel liever wil ik ten slotte wijzen op eenige kenmerken, levenskenmerken, die inderdaad eigen zijn aan wie door genade reeds tot tarwe zijn geworden.
Een kind Gods weet af van die wet, door de tarwekorrel ons voorgesteld: sterven om te leven, sterven narnelijk aan de voeten van Christus, een doode neervallend voor Hem, uitroepend met de Kananeesche vrouw: „Heere, help mij", en met den armen tollenaar: „O God, wees mij de zondaar genadig". Een kind Gods gaat uit naar het leven in 's Heeren gemeenschap, gaat uit naat boven, naar Christus, en heeft naar den inwendigen mensch een vermaak in de wet Gods. Hij heeft lief des Heeren Woord en huis, en bemint de prediking, die tot inhoud heeft een arm zondaar eener- en een rijke Christus anderzijds. Bij een levendgemaakte ziel is de zonde niet meer tot een lust maar tot een last en wordt gevonden een walgen van zich zelven vanwege al dat kaf, dat hem nog aankleeft, en daarom ook een begeeren om er door den Heere van gezuiverd te mogen worden. Zijn zielsverlangen toch is om niet alleen naar sommige, maar naar alle geboden Gods, te mogen leven en alzoo nog eens als gansch gereinigd in te gaan in de hemelsche korenschuur,
O, indien, waarde lezer, deze kenmerken u niet ten eenenmale vreemd zijn, zoo heb ik voor u nog een troostwoord. Allereerst dit: 'de Heere weet, wat van Zijn maaksel zij te wachten, alsmede: de Heere let vóór en boven alles op de begeertedes harten.
Zie, dat juist is de blijde zielsbevinding en de zalige vertroosting van elk waar kind Gods. Ook de uwe? Zoo ja, welk eene stoffe tot vreugde, dat de Heere aan u wilde bevestigen die heerlijke waarheid, dat Hij machtig is om kaf te maken tot tarwe. Laat het dan ook geduldig toe dat Hij u werpt in de wan, bedenkende, hoe gij dat van noode hebt en dat het zal uitloopen op de eere en verheerlijking des Heeren en op uwe zaligheid. Neem ter harte Zijne vermaning: „Mijn zoon, acht niet klein de kastijding des Heeren".
Neen, acht dezelve niet klein. Het is toch zoo waar: „dien de Heere liefheeft kastijdt Hij en Hij geeselt een iegelijken zoon, dien Hij aanneemt. Indien gij de kastijding verdraagt, zoo gedraagt zich God jegens u als zonen".
O zeker, ik weet het: „alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geene zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn". Maar ook waar, heerlijk waar is wat daarop volgt: „doch daarna geeft zij van zich eene vreedzame vrucht der gerechtigheid dengenen, die door dezelve geoefend zijn".
Och, dat dit nu maar onze eigene ziels ervaring zij of anders nog worde, opdat de Zone Gods in den dag van het groote eindgericht ook tot ons moge zeggen: „Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal Ik u zetten: ga in in de vreugde uws Heeren".
Dat geve de Heere uit vrije genade, Zijn grooten Naam ter eere. Amen.
Elburg.                                                                                                D. PLANTINGA.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 januari 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 januari 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's