Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT DE PERS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE PERS

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

De heidensche volken en de oorspronkelijke openbaring.
Als dr. A. Kuyper het in zijn standaardwerk: „De Gemeene Gratie" heeft over de Overheid onder de heidensche volkeren, die wandelen bij hun eigen licht, dan zegt hij in dat verband een en ander over den gang der religie bij de heidenen, die de einden der aarde bewonen, wat wel de moeite waard is hier over te nemen. De gemeenschap der heidenen met de oorspronkelijke religie en tegelijk hun vervreemding van de geopenbaarde waarheid blijft toch een zaak, die telkens ter sprake komt als een ingewikkeld maar toch zoo belangrijk probleem. Dr. Kuyper schrijft dan (Deel III, blz. 52—53) als volgt:
„Opgemerkt zij, dat de mate van licht waarmede de heidensche volken beschenen zijn, tijdelijk en plaatselijk zéér uiteenloopt. De Overheid in Jeruzalem in Melchizedek's dagen, ontving veel voller licht dan toen Dingaan over de Kaffers in Zuid-Afrika het bewind voerde. Dat is het verschil in tijd. En ook op denzelfden tijd, b.v. in de dagen van onzen Heiland, viel veel voller licht op de Overheid te Rome, dan op de Overheid onder de Scyten. Dat is 't plaatselijk verschil.
Het verschil in tijd wordt beheerscht door den afstand, waarop de onderscheiden heidennatiën staan van de oorspronkelijke openbaring, die tot Noach had voortgeduurd en met hem in de ark ging en uit de ark kwam. De nieuwe menschheid, die uit het geslacht van Noach gesproten is, begon met die hei­lige overlevering nog te bezitten. Eerst van lieverlede is die overlevering verduisterd en vervalscht. En niet dan na eeuwen is ze geheel teloor gegaan. Al moet erkend dat in de sagen en mythen der later levende volken nog vaak zeer duidelijke herinneringen aan de oorspronkelijke Openbaring naklinken, toch geraakte deze overlevering al spoedig in zulk een gansch ander geheel van voorstellingen ingewikkeld, dat ze nauwelijks meer te herkennen is.
De omzetting van de idee God in het Goddelijke, en het zoeken van dat Goddelijke in de natuurkrachten, in geheimzinnige verschijnselen, in onzichtbare geesten en in menschelijke uitnemendheden, heeft al spoedig bij al deze volkeren het Monotheïsme (de leer van één God) in afgodendienst (Polytheïsme, leer van het veel-godendom) doen ondergaan of in Pantheïsme (de leer van het al-God zijn) doen vervluchtigen. Daarmede nu was het uitgangspunt vervalscht en het kon niet anders of hun wereld- en levensbeschouwing moest 'n andere worden. Ook werd naar orde van tijd een gestadige achteruitgang veroorzaakt in de traditiën der meeste oude heidensche volken.
In de tweede plaats kwam hier nu een geheel ander verschil bij. Lang niet alle volken kunnen hun oorsprong tot op Noach herleiden. Verreweg de meeste zijn eerst in later tijd ontstaan, toen de vervreemding van de paradijs- en arktraditie reeds een voldongen feit was geworden. De gansche aarde is niet op eenmaal bevolkt geworden en na de volkensplitsing bij Babylon is de afzondering van stam en stam eerst langzaam in z'n werk gegaan. Groepsgewijze of stamsgewijze heeft 't ééne deel voor en het andere na zich steeds verder verplaatst. Zoodra men elkander begon te hinderen trok een deel weg en ging nog onbewoonde streken bevolken. Het uitgangspunt van dezen grooten, steeds voortgaanden trek der volkeren ligt zonder twijfel in het midden van Azië. Van het hart van Azië uit, waar het Paradijs lag en waar de Ararat, eens drager der ark, zijn top verhief en nog verheft, trok men zuidwaarts door de Himalayapoort naar Indië en uit Indië naar den Indischen archipel. Trok men Oostwaarts naar China, Japan en Anam, en allicht door Kamschatka Amerika binnen, om ook daar aldoor Zuidwaarts af te dalen. Trok men Zuidwaarts over Arabië en Egypte heel Afrika binnen. En trok men Westwaarts naar Kl.-Azië en Europa. Maar steeds werd de lengte van den straal die zich van het middelpunt in het hart van Azië afscheidde grooter, werd diens volgens de aanraking met het oorspronkelijke stamgebied geringer en naar die mate moest ook de kracht der overlevering en de nawerking van de oorspronkelijke traditie verzwakken, om tenslotte zoo goed als geheel op te houden.
Bij de bewoners van de einden der aarde sleet dan ook bijna elke heugenis van de overgeleverde herinneringen uit".
Hoe dr. Kuyper denkt over de natuurlijke Godskennis bij de Heidenen, blijkt ook uit hetgeen hij verder in „De Gemeene Gratie", blz. 128 schrijft. Daar lezen we:
„De Apostel Paulus bracht dat punt vooral ter sprake in zijn brief aan de Kerk van Rome. Die brief is het apostolisch manifest omtrent de ineenvloeiïng van de beide stroomingen der algameene en bijzondere genade in het teeken der Gerechtigheid. Vandaar dan ook, dat Paulus met zooveel nadruk op den voor grond stelt, dat reeds onder de gemeene Gratie „de eeuwige kracht en de God­delijkheid des Heeren uit de schepselen verstaanbaar" was. En vandaar evenzoo, dat hij er met nadruk op wijst hoe reeds onder de gemeene Gratie de Heidenen de wet bezaten in de inspraak van hun hart, hun gedachten onder elkander hen beschuldigende of ook verontschuldigende.
Het standpunt van den apostel is dus niet, dat deze Heidenen nog in volslagen duisternis verkeerden. In volslagen duisternis ja, wat de rechtvaardigmaking voor God en de redding ten eeuwigen leven aanging, maar niet in volslagen duisternis wat het burgerlijk leven betrof. In zooverre bezaten ze reeds licht, en een licht van hooge beteekenis, zóó zelfs, dat het hun tot schuld werd aangerekend, dat ze zoo veelszins voor dat licht de oogen sloten. „Zij hielden de waarheid in ongerechtigheid ten onder". Immers „hetgeen van God kennelijk was (t.w. bij het licht der gemeene Gratie) was in hen openbaar, want God had het hun geopenbaard". En wel geopenbaard niet door Zijn profeten, maar in het menschelijk leven en in de natuur zelve. „Want Zijne onzienlijke dingen (d.i. Zijn wil omtrent ons menschelijk leven) worden van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien".
Dat dit licht der gemeene Gratie zoo flauwelijk onder hen scheen, was hun schuld. „Hoewel God kennende, hadden ze Hem als God niet verheerlijkt en gedankt", en waren dientengevolge tijdelijk „verijdeld gewordten in hun overleggingen; zich uitgevende voor wijzen, waren ze dwazen geworden" en vervallen in stuitende afgoderij.
Als gerechte straf hiervoor had God ze toen „overgegeven in een verkeerden zin", en hieruit moest hun zedelijke inzinking verklaard worden. Maar dit nam niet weg, dat het licht der gemeene Gratie voor een deel nog altoos schijnen bleef. Er waren nog altoos Heidenen die, hoewel de wet van Sinaï niet kennende, van nature de dingen deden, die naar de Wet Gods zijn, en inzóóverre zichzelven ten wet waren en betoonden „het werk der wet geschreven te hebben in hun hart".

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 januari 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

UIT DE PERS

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 januari 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's