Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE OPBOUW

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van Paradijs tot Paradijs.
II.
Een bedrieglijke leer predikt men. Een valsch evangelie verkondigt men. Teleurstelling brengt zoo'n „Heiland", die niet genezen kan wat door de zonde brak; die niet verzoenen komt met God. Gruwelijke dwaasheid en bittere vijandschap spreekt uit het optreden van velen die zich „schepper" en „verlosser" noemen. Men haat God en Zijn Woord en men denkt altijd wegen uit, die van den levenden God, die van het paradijs afvoeren.
Zullen we balsem vinden voor die vele wonden die geslagen zijn, troost bij het leed, dat wordt geleden, genezing van de krankheid, die zoo ernstig is, dan zullen we moeten leeren peilen de diepte van onze zondige verlorenheid en we zullen moeten leeren opzien naar Hem, Die hemel, zee en aarde eerst schiep en sinds bewaarde, vragende: „Heere, wat wilt Gij dat wij doen zullen?"
Want het paradijs, dat er was, is het maaksel van Gods hand geweest, 't welk door onze zonde verloren ging. En het paradijs, dat komen zal, zal ons van die zelfde goddelijke hand moeten geworden, tot prijs Zijner genade! Langs een anderen weg zal het niet gaan, ook al betuigt men het nog zoo dikwijls, dat het langs andere wegen komen, zéker komen zal.
Wat is nu die weg Gods, voor ons en onze kinderen? Geen andere, dan Hem weer te leeren kennen, in Christus Jezus, als onzen God en Vader, om dan naar Zijn Woord te wandelen, door Zijn Geest te leven, verwachtende nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde, waarop gerechtigheid wonen zal. De harmonie van het leven der paradijs kinderen was toch eertijds, dat de mensch in Edens hof leefde het leven Gods en dat het schepsel wilde den wil van zijn Formeerder.
Zóó was het paradijs waarlijk paradijs, door de heerlijke levensgemeenschap tusschen den mensch en zijn God, met gemeenschap tusschen aarde en hemel. Maar in den zondeval boog de wil des menschen zich welbewust af van de lijn, waarin hij zich had kunnen en moeten voortbewegen. (Art. 14 Ned. Geloofsbelijdenis).
De mensch heeft niet beseft de heerlijkheid en de hoogheid en de vrijheid waartoe God hem had geroepen in het paradijs en in de atmosfeer van vodmaakte heerlijkheid kwam de verpestende adem der zonde, waardoor alles is bedorven, ziel en lichaam beide; waarbij de mensch, het hoogste creatuur van Gods schepping, al het geschapene meesleepte.
De revolutie is uitgebroken in het paradijs.
Maar op het zelfde oogenbliik, dat de mensch, zondig en dwaas de ellende over zich haalde, openbaarde de Heere, in radeloos ontfermen, den wil; tot behoudenis en tot leven van een gevallen en zondig menschelijk geslacht, waartoe Hij wilde geven Zijn eeniggeboren Zoon Jezus Christus, Die op aarde zou komen om de dagen Zijns levens in éénswillendheid met den Vader door te brengen en zóó door gerechtigheid een volk te verlossen, dat door Zijn verzoeningswerk het hemelsch paradijs zal beërven.
Het volk dat Hem nu ingelijfd wordt in den weg der wedergeboorte wordt herschapen en vernieuwd tot een „nieuwe gehoorzaamheid" en pelgrims naar de hemelstad zijnde, is hun lievelingslied „Leer mij naar Uw wil te hand'len, 'k Zal dan in Uw waarheid wand'len. Neig mijn hart en voeg het saam, Tot de vrees van Uwen Naam". (Ps. 86: 6).
Het heerlijke, zalige, ongerepte, ongeschondene, in Gods schepping is wreed bedorven en verstoord door de ongehoorzaamheid des menschen en het volk, gunstig uitverkoren, haakt naar dat heerlijke, vredige, zalige in Gods gemeenschap, begeerend aan Zijn hand te wandelen en Hem als Vader te eeren.
Gods levende volk zoekt Gods wil te doen, kennende Hem, Wiens spijze het was naar den wil Zijns Vaders te handelen en te wandelen. Het bidt om den Heiligen Geest, en alzóó Christus te mogen worden ingeplant, Die als de ware Wijnstok gezegd heeft: alle rank die, in Mij blijft, zal veel vrucht dragen, waardoor Mijn Vader in den hemel zal verheerlijkt worden.
Het karakter van Gods werk in de herschepping is: om Zich een volk te formeeren dat Zijn deugden zal verkondigen en Zijn lof zal melden. Daartoe roept Hij, Zijn Sion uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht, schenkende hun de gave des Geestes, door Christus verworven.
De Christ-geloovige in den Catechismus weet het, dat de Heere in het werk Zijner herscheppende genade de eenswillendheid met God weer indraagt in het zaad des menschen. Daartoe is het werk der wedergeboorte in de harten van revolutionaire zondaren en zondaressen; en daartoe is de gave Zijns Geestes!
Hoort maar wat de geloovige in Zondag 11 ons meedeelt, als hij daar zegt: „Hierom word ik een christen genaamd, omdat ik door het geloof een lidmaat van Christus, en alzoo Zijner zalving deelachtig ben; opdat ik Zijnen Naam bekenne en mij zelven tot een levend dankoffer Hem offere en met een vrij en goed geweten in dit leven tegen de zonde en den duivel strijde en hiernamaals in eeuwigheid over alle schepselen regeere"
De christen staat tusschen het paradijs dat verloren ging en het paradijs, dat staat te komen. Want als loon op den arbeid van Sions Borg en Middelaar zal straks een nieuwe hemel en een nieuwe aarde gezien worden en Gods volk zal weer in een paradijs wonen, met heerlijkheid.
En neen, zóó ver is het nu nog niet. Nog lange niet. Maar het komt toch; het komt gewis. Waarbij de belofte ligt, dat het paradijs komen zal voor allen, wier lust het is, om, als nieuw-geboren kinderen Gods, als profeet Zijn Naam te belijden, als priester zichzelf Gode als een levend dankffer te wijden en als koning met en voor Hem te strijden, alles aan Zijn wil te onderwerpen en door Hem te overwinnen, tot prijs Zijner heerlijkheid.
Dat is de beteekenis van ons gezang:
„Hoe zalig is het volk, dat naar Uw klanken hoort!
Zij wand'len HEER in 't 'licht van 't godlijk aanschijn voort;
Zij zullen in Uw naam zich al den dag verblijden".
Om daarbij óók te mogen uitzingen:
„Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne, kracht;
Uw vrije gunst alleen wordt d' eere toegebracht;
Wij steken 't hoofd omhoog, en zullen d' eer kroon dragen.
Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen;
Want God is ons ten schild in 't strijdperk van dit leven,
En onze Koning is van Isrels God gegeven".
Het echte Christendom zet de voeten in het pad van Gods geboden; omdat de christen God mag liefhebben boven alles en weet en gelooft, dat alleen Gods wil wijs en goed is. Worden Gods geboden overtreden, krom getrokken, omgebogen, vertreden en veracht, dan wordt Gods eer geschonden en Gods werk bedorven, wat een bron wordt van verwarring, van ellende, leed, vloek en dood.
En daarom moet, zal het goed zijn, handel en wandel, heel de levenspractijk in denken en doen, bij Gods kinderen in een bepaald teeken staan en wel in dit teeken: de afsterving van den ouden mensch en de opstanding van den nieuwen mensch. Wat weer in den Catechismus zoo juist omschreven wordt als volgt: „de afsterving van den ouden mensch is een hartelijk leedwezen, dat wij God door onze zonden vertoornd hebben en dezelve hoe langer hoe meer haten en vlieden" — terwijl de opstanding van dien nieuwen mensch is: „een hartelijke vreugde in God door Christus en lust en liefde om naar den wille Gods in alle goede werken te leven".
Het is dan ook een grove onwaarheid, dat de leer naar Gods Woord slappe, zorgelooze en goddelooze menschen zou maken! Hoort maar hoe de geloovige in den Catechismus deze valsche beschuldiging van vele eeuwen tegenspreekt, als hij in Zondag 24 zegt: „het is onmogelijk, dat zoo wie Christus door een waarachtig geloof ingeplant is, niet zou voort brengen vruchten der dankbaarheid". Maar daarbij weet de christen dat wet en regel niet mag zijn naar die inzettingen des menschen, doch uit „waar geloof levend, zal de geloovige zich wenschen te voegen naar „de Wet Gods", om zoo te leven „tot Gods eer". (Zondag 33).
Daarmee is dus uitgesproken, dat het niet gaan kan; en niet gaan mag naar menschelijk willen, maar naar Gods wil. Het model van handel en wandel, van denken en doen, ligt voor den christen niet hier beneden, op aarde, doch Boven, in den hemel. „Niets in ons, maar alles uit Hem — zóó komen we in Jeruzalem!"
Als men overal dwars tegen Gods wil ingaat, bidt de ware Christ-gelovige: „HEER, ai! maak mij Uwe wegen, door Uw Woord en Geest bekend; Leer mij, hoe die zijn gelegen, en waarheen Gij Uw treden wendt: Leid mij in Uw waarheid; leer ijv'rig mij Uw wet betrachten; want Gij zijt mijn heil, o HEER! 'k Blijf U al den dag verwachten".
Gods volk zoekt Gods wil te doen. Het bidt er dagelijks om, dien wil te mogen doen, dien wil te kunnen doen. En hun zoeken is, dat de vernieuwende kracht des Heiligen Geestes in hen mag werken, dat zij den Heiligen Geest maar niet mogen tegen staan of uitblusschen; dat zij maar waarachtiglijk mogen be­lijden: ik leef, maar niet meer ik, doch Christus leeft in mij"; opdat zij als levende ranken uit Christus 'kracht en lust ontvangen mogen, Gods wil te doen.
Heel wel weten zij daarbij, dat zij uit en van zichzelf onbekwaam en onwillig zijn om Gods geboden te houden. Ze belijden het voor God en de menschen, dat ook de allerheiligsten, zoolang zij in dit leven zijn, slechts een klein beginsel dezer nieuwe geboorzaamheid bezitten; doch alzóó, dat ieder levend lidmaat van Christus het oprecht begeeren kent, niet maar naar sommige, doch naar alle geboden Gods te leven en te wandelen. (Zondag 44).
Daarbij ligt voor Gods volk het model van handel en wandel niet beneden, maar Boven, in den hemel, waarheen de Heiland, de Overste Leidsman en Voleinder des geloofs Zijn gemeente verwees, voor eens en voor altijd, toen Hij Zijn discipelen leerde om elken dag te bidden: „Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op aarde". Wat, naar de uitlegging van den Catechismus, beteekent: „Geef, dat wij en alle menschen onzen eigen wil verzaken en Uwen wil, die alleen goed is, zonder eenig tegenspreken, gehoorzaam zijn, opdat alzoo een iegelijk zijn ambt en beroep zóó gewillig en getrouw moge bedienen en uitvoeren, als de engelen in den hemel doen".
De hemel, dat is de plaats waar de heerlijkste, de zuiverste harmonie is tusschen den wil van engelen en gezaligden eenerzijds en den wil Gods anderzijds. Daar Boven is het een paradijs! En naar niets minder haakt de ziel van Gods kind dan dat daarin de aarde het evenbeeld worde van den hemel, zooals zij eenmaal zulk een evenbeeld is geweest en in de voleinding ook weer worden zal.
En de Christgeloovige bidt en zoekt, dat de openbaring van zijn dagelijksch leven in ambt en beroep, hier op aarde toch staan mag in het teeken van Gods wil; in het teeken van God lief te hebben met hart en hoofd en hand — en den naaste lief te hebben als zichzelf.
(Wordt voortgezet).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 januari 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 januari 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's