Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Jezus alleen

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

En hun oogen opheffende, zagen zij niemand anders dan Jezus alleen. (Mattheüs 17: 8)

En hun oogen opheffende, zagen zij niemand anders dan Jezus alleen. (Mattheüs 17:8)

De drie meest geliefde discipelen van den Heere Jezus zijn getuige geweest van een wondere verschijning. De Heere heeft hen, voordat Hij voor het oog der menschen de diepste vernedering in zou gaan, eerst iets willen laten zien van Zijn heerlijkheid, die Hij van den Vader zou ontvangen. Hij werd voor hen veranderd van gedaante en Zijn aangezicht blonk gelijk de zon en Zijn kleederen werden wit gelijk 't licht. Daar was voor Christus, den Man van Smarten, nog iets anders weggelegd dan lijden en sterven, nog iets anders dan smaad en vernedering!
Geen wonder, dat dit voor de drie discipelen een heerlijke verschijning was. Nu waren ze een oogenblik losgemaakt van het gewone aardsche leven met zijn strijd en moeite en zij zagen hun Jezus met eer en heerlijkheid gekroond. Wij kunnen dan ook zoo goed begrijpen dat de discipelen zich nog langer in dit schouwspel willen verlustigen, dat ze dit tijdelijke meer blijvend willen maken. Zij willen vasthouden wat hun hier geboden wordt. En Petrus staat al weer klaar als de steeds behulpzame man om tenten te maken voor den Heere, voor Mozes en voor Elia, opdat ze maar zouden blijven. Het treft goed, dat wij hier zijn, zegt hij! Maar hij wist niet wat hij zeide, want met dat hij sprak, werd het gezicht voor hen weer weggenomen. Een luchtige wolk overschaduwde hen en ziet een stem uit de wolk: „Deze is Mijn geliefde Zoon, in denwelken Ik Mijn welbehagen heb; hoort Hem!" Verschrikt van die stem vallen de discipelen op de aarde. En Jezus is degene, die hen weer opricht met de woorden: „Staat op en vreest niet".
„En hun oogen opheffende zagen zij niemand dan Jezus alleen".
De vreeze die hen een oogenblik over viel, is nu wel weg, maar meteen moet zich toch een gevoel van teleurstelling van de drie discipelen meester gemaakt hebben. Het was zoo heerlijk met Jezus op den berg, toen Hij daar verheerlijkt stond met Mozes en Elia. Zij verkeerden een oogenblik in de nabijheid van het hemelsche en dat alles is nu weer voorbij. Zij zien nu weer Jezus alléén. Niet meer den verheerlijkten Jezus, maar Jezus, den lijdenden knecht des Heeren, die dag aan dag met allerlei verdrietelijkheden te kampen heeft. Als Hij de prediking van het Koninkrijk Gods in zijn volheid uitdraagt, dan zijn er Farizeën en Schriftgeleerden, die ziten te vitten en aanmerkingen te maken. Dan wordt Jezus bespied van alle kanten, om maar iets te vinden om Hem bij het volk in een slecht daglicht te stellen. Dan wordt Jezus gedurig belaagd en naar het leven gestaan. En met dien Jezus moeten ze nu weer de wereld in. Want Mozes en Elia zijn weg, en alle heerlijkheid is verdwenen. Als ze rondkijken zien ze niemand dan Jezus alleen.
Had dat niet zoo kunnen blijiven zooals het was, weg te zinken in de aanschouwing van hemelsche zaligheden? Waarom moest dat zoo spoedig hun weer ontnomen worden? Was dat niet wreed, hun eerst zoo'n heerlijk visioen voor de oogen te brengen en dan hen weer in de harde werkelijkheid van het leven af te laten dalen? Was het dan niet beter geweest, hun maar niets te laten zien? Want nu is het gezicht weer weg en schrijnt de zondige werkelijkheid des te meer! Nu wordt het veel moeilijker voor hen in de wereld met haar zonde en ellende!
Ja, datzelfde denken wij ook wel eens als de Heere ons Zijne vertroostingen op bijzondere wijze deed smaken, en wij daarna weer te maken krijgen met de werkelijkheid van ons zonde-leven. Zooals de discipelen op den berg der verheerlijking Jezus mochten aanschouwen, is het voor ons wel niet weggelegd. Maar de Heere kan ons toch ook de zalige genieting van Zijn nabijheid schenken, zoodat wij als het ware uit de diepte op de hoogte van dien berg zijn gevoerd, waar het alleen licht en vreugde is. Dat zal het voor ons wezen, als de rijke beloften Gods in Christus Jezus voor ons levende werkelijkheden zijn, zoodat wij in het geloof ziende op onzen Heiland mogen zeggen: „Ik weet, dat mijn Verlosser leeft!"
En dan kan de liefdedrang van Christus door de ziel gaan, zoodat wij voor niets anders wenschen te leven dan voor den Heere en Zijn Koninkrijk. Dan weten wij niet meer van zondepijn en zondemacht, dan is het alles licht en heerlijkheid in den Zone Gods, die de machten der duisternis verslagen heeft. Heerlijk, te staan in dat licht van den verrezen Heiland, leven te ontvangen uit Zijn leven, kracht uit Zijn kracht!
Maar zoo spoedig daarop kan 't weer donker worden. Het hemelsche greep ons een' oogenblik, maar dikwijls vlak daarop is alles weer weg en leven wij weer in ons oude leven. Wij zijn weer terug gevallen in de wereld van de dagelijkse beslommeringen, met zijn verdrietelijkheden, met zijn zorgen, met zijn strijd, ja met zijn trekking der zondige begeerten, met den machtigen greep der zondige hartstochten, met de slavenketenen van den vorst der duisternis.
En dan is alle heerlijkheid weg. Dan wordt het weer dof en duister. En dan vragen wij: Waarom? Waarom kon 't niet zijn een voortgaan van kracht tot kracht, een opwassen in de genade?
Waarom dat terugzinken in ons zonde-bestaan? Wij zijn geneigd te zeggen: „Maar waarom heelt de Heere mij dan eerst het goede van Zijn woning doen aanscbouwen? Was het dan maar niet beter geweest om niets gesmaakt te hebben, dan om nu die schrille tegenstelling te zien tusschen dat leven in de gunstige nabijheid Gods en het leven, beroofd van Zijn vertroostingen? "
De verandering kan zoo plotseling wezen, zooals bij de verheerlijking op den berg ineens die wolk kwam die hen overschaduwde. We worden bedroefd over ons leven, dat wel een oogenblik een hoogtepunt kende, maar dat weer zoo spoedig inzonk.
Waarom kon het niet zoo hooggestemd blijven?
De discipelen zagen niemand dan Jezus alleen. Jammer, dat die heerlijke verschijning van Mozes en Elia, en die blinkende kleeding van Jezus verdwenen was. Het was nu weer niets anders dan Jezus in Zijn gewone doen, zooals zij Hem kenden. Wel de groote prediker, maar ook de door de officiëele wetskenners verachte en vervolgde. „Zij zagen niemand, dan Jezus alleen".
„Maar ze hadden dan Jezus toch nog !" zult ge zeggen. Als Jezus nu heelemaal van hen weggegaan was en hen alleen had laten staan met de moeiten van hun leven, dan hadden wij kunnen verstaan; dat ze teleurgesteld en ontgoocheld stonden te kijken. Maar ze hadden Jezus toch nog! Ja, ze hadden Jezus nog wel, maar Jezus alleen, Jezus zonder heerlijkheid, Jezus als den Man van Smarten. En dat was hun niet genoeg. Ze wilden meer zien. Met een lijdenden Jezus waren ze niet tevreden.
En hadden ze er niet mee tevreden kunnen zijn? O, zeker wel! Die lijdende Jezus ging bidden voor hen. In dien lijdenden Jezus lag genoeg, meer dan genoeg voor hun leven der zonde. Maar daarmede waren de discipelen niet tevreden. Zij wilden meer, zij wilden heerlijkheid!
En zoo gaat het met ons ook dikwijls. Wij doen dikwijls alsof wij niets hebben, als wij de heerlijkheid des Heeren niet zien! Wij klagen over ons zieleleven en toch kunnen wij Jezus zien. Ja, het is Jezus alleen, het is Jezus zonder heerlijkheid. Het is de Man van Smarten, beladen met wereldschuld, met onze schuld. Juist als de zonde ons weer verlokt en verleidt, dan kunnen wij Jezus zien, die gegeeseld en geslagen werd om onze zonde.
Ja, ik kost Hem die slagen,
Die smarten en dien hoon;
Ik doe dat kleed Hem dragen,
Dat riet, die doornenkroon.
Maar het is Jezus alleen, zonder gedaante of heerlijkheid, die ons indachtig maakt onzen val in de zonde. Het is Jezus, die ons Zijn lijden voor oogen voert, tot onze redding, — maar ook tot onze beschaming. Het is Jezus, met wien wij naar de diepte moeten, met wien wij moeten sterven, in Zijn kruisdood meegekruisigd.
En wij willen omhoog, naar den verheerlijkten Jezus. En dan klagen wij: Niemand dan Jezus alleen. En toch, als wij het weer goed gaan zien, dan klagen wij niet meer, maar dan zullen wij zelfs dankbaar zijn omdat: „Niemand, dan Jezus alleen".
De discipelen hadden wel een oogenblik gestaan in de heerlijkheid van hun verheerlijkten Heiland, maar als de wolk hen overschaduwt en de Heere Zelf roept: „Deze is Mijn geliefde Zoon, in denwelken Ik Mijn welbehagen heb; hoort Hem!" dan wordt het den discipelen toch benauwd. Voor die heiligheid des Heeren vallen ze bevreesd op hun aangezicht. Dan weten ze zich ineens weer zondaars, voor wie het geldt: „Wie zal God zien en leven?"
En dan is het maar weer gelukkig voor de discipelen als Jezus bij hen komt en hen met bemoedigende woorden op doet staan. Dan is het voor de discipelen toch ook een verademing als ze niemand zien dan Jezus alleen.
En zoo gaat het ook met ons. Als we met onze zonden voor de heiligheid des Heeren geplaatst worden, dan worden wij weer zondaars. Dan is de heerlijkheid des Heeren geen verkwikking meer maar een verzengende gloed.

En als dan alle zielevrede met God weggevallen is, zou het dan niet heerlijk zijn door Jezus aangeraakt te worden, terwijl Hij zegt: „Staat op en vreest niet". En zou het dan niet heerlijk zijn, niemand te zien dan Jezus alleen. Geen heiligheid des Heeren, die verzengt; geen strafeischende gerechtigheid, die aanklaagt, maar alleen Jezus, den Man van Smarten, die met Zijn kruisverdienste zonde en schuld wegdraagt.
Dan gaat het ons als de overspelige vrouw, die door haar aanklagers omringd, tot Jezus gebracht wordt. Jezus' woord: „Wie van ulieden zonder zonde is, werpe op haar den eersten steen", doet de een na den ander afdruipen. Ten slotte blijft Jezus alleen met de vrouw over. Hij zegt: Vrouw, waar zijn uw beschuldigers gebleven? Heeft niemand u veroordeeld? Neen, niemand? Nu, dan veroordeel Ik u ook niet. Als we met Jezus alleen overblijven, worden wij niet veroordeeld. Dan worden de zonden verzoend en is het: „Ga heen, en zondig met meer".
De discipelen konden vragen: Waarom duurde die verheerlijking op den berg maar zoo kort? Waarom kon dat geen blijvende toestand zijn? Zij dachten: dat kon toch wel, en dat was toch veel beter. Maar de Heere weet beter wat goed voor Zijn kinderen is. De discipelen mochten even genieten op den berg, maar om er te blijven, daarvoor waren ze nog niet rijp. Zij waren nog te weinig ingedrongen in de beteekenis van Jezus' werk als Middelaar, van Zijn verlossingsplan door lijden en sterven. En daarom zou het gevaar zoo groot zijn, dat de discipelen zonder meer zich in de heerlijkheid van hun Heiland bleven verlustigen en niet meer vroegen naar de wijze waarop dat kon. In de heerlijkheid van hun Heiland te verkeeren, het zou voor hen de grond hunner zaligheid worden, zonder dat zij beseften dat die grond alleen kan liggen in den gekruisten Christus,
Maar dat mag hun zaligheid niet zijn, dat ze zoo ineens in de heerlijikheid gezet worden. Sion wordt door recht verlost. Ze zullen eerst moeten weten, dat de schuld verzoend is. Zij zullen eerst het eenige fundament der zaligheid in Jezus Christus en dien gekruisigd moeten gevonden hebben, en dan kan het pas, als vrucht daarvan, een blijvende heerlijkheid worden.
En dat is ook een les voor ons. Wij zouden ook elken dag en elk oogenbiik willen teven in de ervaring van de genadige nabijheid Gods. Maar wij blijven zondaars tot onzen dood toe en daarom moeten wij weer in den strijd met de zonde. Wij moeten telkens weer naar Golgotba, van den berg der verheerlijking af, omdat wij er nog niet rijp voor zijn altijd met den Heere te leven. En zoo moeten wij die zalige ervamng van de gemeenschap met den Heere hier ook nog gedurig missen, omdat wij er anders misschien een grond voor de zaligheid van zouden maken, inplaats van te bedenken dat leven met God alléén de vrucht is van het zaligmakend werk van Jezus Christus. Als de Heere ons altijd in Zijn nabijheid deed leven, zou het gevaar groot zijn dat wij van niets anders meer spraken en van niets anders meer wilden weten en niets anders meer noodig hadden dan de ervaring van de gunste Gods. En Jezus Christus en Zijn werk zouden geheel bijzaak worden.
Maar wat is dan de waarde van de geestelijke ervaring? In onze dagen wordt ze veelszins misbruikt, maar de Heere Jezus doet ons zien, wat het rechte gebruik is. De geestelijike ervaring mag geen grond zijn van de zaligheid, maar de Heere wil haar wel dienstbaar maken om ons op den eenigen grond der zaligheid, Jezus Christus, vast te fundeeren.
Jezus Christus zou den lijdensweg gaan betreden en zou ondergaan in den dood. De discipelen zouden dat niet kunnen verstaan en meenen, dat Zijn werk mislukt was. En om nu toch de discipelen te doen gelooven dat Jezus de Zaligmaker was, die Zijn werk zou volbrengen, vertoonde de Heere Jezus zich aan hen voor een oogenblik reeds als de verheerlijkte Heiland. Hun werd een voorproef gegeven van wat eenmaal komen zou, opdat zij, als zij Jezus zagen sterven, in Hem nog, ja, dan juist den grond van hun zaligheid zouden zien. De verheerlijking op den berg diende dus niet om de discipelen een grond buiten Jezus te geven, maar juist een grond der zaligheid in Jezus.
En zoo wil God nog openbaring schenken van Zijn heerlijkheid, al is het altijd in eenigszins anderen zin. God wil nog den zondaar zich laten verlustigen in Zijn genadige nabijheid. Maar niet, opdat het Zijn kinderen zou gaan om die geestelijke genieting, maar opdat zij daardoor Jezus Christus volkomener zouden leeren kennen als de bron van hun leven. Die geestelijike ervaringen schenkt de Heere tot verdieping van 't geestelijke leven. Maar dat leven wordt alleen verdiept naarmate het indringt in het fundament Jezus Christus. En de rechte vrucht zal dan ook altijd wezen de belijdenis: „Hij moet wassen; ik minder worden”.
Als wij iemand met zijn geestelijike ervaring de hoogte in zien gaan, dan is dat altijd verkeerd. Dat het dan maar niet in den grond der zaak verkeerd zij! Want dat kan ook, dat iemand zich iets inbeeldt, wat geen levenswerkelijkbeid bezit. Maar als die grond nog wel goed is, dan zal er op dat zich verheffen een diepen val moeten volgen, dan zal ook na heerlijke ervaring van Gods gunst er weer duisternis komen. Want we mogen ten slotte niemand zien, dan Jezus alleen. Daar brengt de Heere het altijd weer heen.
Nu is nog één ding opmerkenswaard. Niet alle  discipelen kwamen op den berg der verheerlijking. Alleen de drie meest ingeleide discipelen. De anderen kregen dat heerlijke gezicht niet te zien. Die hadden zonder meer reeds alleen op Jezus te zien.
Letten wij daarop! De Heere geeft niet allen menschen dezelfde ervaringen. Sommigen laat Hij veel zien, anderen niets. Maar ook die veel mochten zien, zagen ten slotte niemand, dan Jezus alleen. En dien Jezus, konden zij allen zien, dien Man van Smarten, die voor hen leed en stierf. En laten wij daarom niet vragen naar wat voor ons misschien niet is weggelegd, maar ons houden aan wat voor iedereen hoofdzaak en voldoende is: Jezus alleen te zien en in Hem onze volkomen zaligheid.
M.                                                                                                                  B.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 januari 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 januari 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's