Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Hij gaf gehoor aan mijne jammerklacht

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Ik heb den Heere lang verwacht; en Hij heeft Zich tot mij geneigd en mijn geroep gehoord; En Hij heeft mij uit eenen ruischenden kuil, uit modderig slijk opgehaald, en heeft mijne voeten op eenen rotssteen gesteld; Hij heeft mijne gangen vastgemaakt. En Hij heeft een nieuw lied in mijnen mond gegeven, eenen lofzang onzen Gode". (Psalm 40 vers 2—4a)

„Ik heb den Heere lang verwacht; en Hij heeft Zich tot mij geneigd en mijn geroep gehoord; En Hij heeft mij uit eenen ruischende kuil, uit modderig slijk opgehaald, en heeft mijne voeten op eenen roststeen gesteld; Hij heeft mijne gangen vastgemaakt. En Hij heeft een nieuw liede in mijnen mond gegeven, eenen lofzang onze Gode". (Psam 40 vers 2-4a) 

Het boek der psalmen is door één der hervormers genoemd het boek der bevindingen van Gods kinderen. En niet ten onrechte, want er worden telkens weder in beschreven de wonderbare wegen, die de Heere met Zijn volk houdt. Hoe verscheiden zijn de wegen van Gods kinderen, maar toch is er eenheid in die verscheidenheid. In de wonderlijke genadewerking des Heeren ligt altijd besloten de eere en grootmaking van Zijnen naam. De zondaar wordt er het diepst in vernederd, beschaamd en verootmoedigd, ja, als een machtelooze en nietswaardige neergeworpen, terwijl de Heere er op het hoogste in wordt verheerlijkt, want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid.
David overziet het geheel van de genadebewijzen des Heeren, in zijn vroeger leven ervaren. Hij zingt uit het verleden. De Heere gaf opening naar boven. Zijn hand greep hem aan, trok hem uit, heeft hem weer opgehaald. David geeft u een blik in een stuk levensgeschiedenis, dat hij zelf heeft doorgemaakt, toen zijn ziel bedolven was in de golven van zijn ongerechtigheên. Overdenken wij dan, wat David ondervinden mocht:
1. In diepte van verlorenheid Heeft zijne ziel tot God geschreid.
2. God heeft hem gehoord, gered, op eene vaste rots gezet;
3. Gaf hem toen tot roem des Heeren in een nieuwen psalm Hem t' eeren.
Wel verkeerde David in diepte van verlorenheid. In zijn Oostersche beeldspraak teekent ons de zanger den toestand, waarin hij verkeerd had, een hachelijken toestand. Hij spreekt van een ruischenden kuil en van modderig slijk, waarin hij was neergezonken. Hij denkt aan de diepe kuilen, die in het land Kanaan wierden gevonden. In zulk een kuil werd eens Jozef geworpen door zijne broeders. In den regentijd stroomde in die kuilen veel water. In den zomertijd droogden zij weer geheel op. Een ruischende kuil. Daar'in de diepte, in de donkerheid gaapt de kuil, daar opent hij zijn grafmond. Het water dringt uit den bodem omhoog, 't vloeit neder uit de hooge steile wanden. Er is beneden een ruisching van samenloopend en neerstortend water, van sombere geluiden hoog aan den rand.
Dat is het beeld van den aan zichzelven ontdekten zondaar. De golven zijner ongerechtigheden, de stroomen van Gods heilig recht stijgen om hem henen, dalen rond hem neer. Hij zal moeten omkomen in een dubbelen dood.
De bodem van dien kuil was week en drassig. Hij kon daar niet staande blijven in dat modderig slijk. Zijn voeten zakten hoe langer hoe dieper weg. Hij werd naar beneden gezogen, de dood trekt hem omlaag.
Is er dan geen mogelijkheid, om uit dien mischenden kuil te worden uitgehaald, om te worden opgetrokken uit dat modderig slijk? Het is onmogelijk zich uit die diepte naar boven te werken. De kuil is te iiep, dat menschen hulp zouden kunnen bieden, de wanden te steil, dat hij zichzelven, zou kunnen redden, de zuiging te sterk om er zich aan te ontworstelen. Hij was als in het hart der aarde, in een afschuwelijke gevangenis, als in het graf, dat hem van alle zijden omsloot. Nergens eenige uitkomst. Afgesneden van 't leven, grimt hem de verwoesting en het verderf aan. Is er dan geen ontkoming meer mogelijk?
Ach alle zijden zijn toegemuurd, maar de toegang naar hoven is nog open. Vandaar alleen is redding mogelijk. Het is een vreeselijke toestand, maar toch ook zulk een gezegend verblijf. Daar in de donkere diepte mag David de sterren van de beloften des Heeren zien flonkeren. Daar in dat modderig slijk mag hij de parel van groote waarde vinden, die nooit zijn glans verliest.
Als in den weg der ontdekkende genade zijn oor het beangstigend ruischen van den kuil hoort, dan verneemt hij daarin stemmen die hem benauwen: Hoe zoudt gij voor een heilig God kunnen bestaan ? De gloeihitte van een verterend vuur zou u doen vergaan. En dan weer: Waar is nu uw God op wien gij bouwdet? Hij verbergt Zijn aangezicht. Hij heeft u verlaten en vergeten, rechtvaardig.
Maar dan ook weer mag hij moedgevende woorden beluisteren: „Vraagt naar den Heere en Zijne sterkte!" „Wendt u naar Mij toe !" „Wie Mij aanroept in den nood, vindt Mijn gunst oneindig groot! Ik zal er u uithelpen!"
Angstverwekkend nu eens, en dan weer troostend en bemoedigend. Want in dien kuil werd hij ontdekt aan zijn dood-en doemwaardigbeid, aan zijn ongerechtigheid en schuld, maar ook werd hem daar duidelijk, dat de Heere er aan te pas moest komen met Zijne ontfermende genade en vergevensgezindheid.
Lang en bang was de tijd, daar doorleefd. Hij riep tot den Heere, den eenigen Helper, 't Was alsof de hemel van koper was, zoodat er geen gebed doordrong. „Ik heb den Heere lang verwacht", zegt hij. Wachten, gevoelloos neerzitten met de handen in den schoot, kalm afwachten, of het den Heere behaagt de belofte des. Geestes te vervullen, als gold het een betrekkelijk onverschillige zaak, is iets geheel anders dan den Heere verwachten.
Wanneer mijn huis in brand staat en mijn leven wordt bedreigd, dan blijf ik niet onaandoenlijk afwachten of er soms van een of anderen kant redding opdaagt, maar dan stoot ik 't venster open en roep luidkeels of er iemand is, die mij redt. Als de visschersvrouw haar man thuis verwacht en hij toeft te komen, dan loopt zij bij herhaling uit om te zien of zij soms aan den wijden horizont van de zee niets ontdekt van de nadering van het schip, dat hem terugbrengen zal. Zoo gaat 't met de ziel, die beseft buiten den Heere en Zijn heil niet te kunnen. Dan is het: Ik blijf den Heere verwachten. Zooals een Jacob bij het Jabbokveer : „Ik laat U niet los, tenzij dat Gij mij zegent".
Zoo ging het ook met David. Lang en bang was het wachten en smachten, het roepen en kermen, maar hij erkende het ook, dat de Heere geen onrecht zou doen, als Hij zich voor altijd aan hem, den ellendige, onttrok. Het was een schreien uit de diepte van eigen verlorenheid, maar toch tevens een hopen op de genade des Heeren.
Maar de Heere is vrij in Zijn doen, David had den Heere lang verwacht. Het was een gelovig uitzien naar des Heeren hulpe. Het was een smeeken tot Hem. Het was een geduldig, een lijdzaam, een volhardend verwachten. In het oorspronkelijke staat:
„Verwachtende heb ik den Heere verwacht". De Heere vertoeft dikwerf te komen en stelt het geloof op de proef. Maar de Heere schenkt de verlossing op Zijn tijd, dat is ter rechter tijd, en niet op onzen tijd.
Wie zoo den Heere verwachten mag, lang verwachten, zal niet beschaamd uitkomen, want dan zal de Heere het oor neigen en het geroep booren. Hij, die het beloofd heeft, is getrouw.
De uitkomst kwam. Hij heeft zich tot mij geneigd en mijn geroep gehoord. Als eenig geluid, een klacht of een stem uit de verte tot ons doordringt, dan buigen wij ons hoofd in de richting vanwaar 't geluid komt, opdat ons toch niets ontga. Zoo menschelijk spreekt David van den Heere, wanneer het oogenblik is gekomen, dat de Heere heeft vastgesteld voor de verhooring van zijne jammerklacht.
Toen uit den ruischenden kuil zijn gekerm omhoog rees, boog de Heere zich als over den rand van den kuil heen om maar beter te kunnen opvangen het smartelijk hulpgeschrei. De hooge, verheven God, die zoo ontzaglijk ver boven hem staat, buigt zich vol ontferming tot Zijn arm en hulpbehoevend kind. O ! nederbuigende genade, o ! onbegrijpelijke barmhartigheid, duizendmaal verbeurd !
Hij heeft zijn geroep gehoord. Zijn hooren beteekent hier verhooren, want de Heere heeft er lust in zich neder te buigen tot zulke diepgezonkenen. Hij wilde hem uit dat modderig slijk der zonde ophalen; In het laatste vers van dezen psalm zegt David: „Ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar de Heere denkt aan mij".
De Heere dacht in genade aan David, ook reeds toen daar nog geen uitkomst was geschonken en hij nog den Heere verwachtte. God vergeet Zijn gunstgenooten nooit!
Ja, David wist het wel, en ik hoop, dat gij het ook verstaat: In den Zoon neigt zich de Vader. Hij buigt zich tot den zondaar neder daar in den ruischenden kuil, in het modderig slijk. Ja, de Heere is eenmaal zelf als het vleeschgeworden Woord in den kuil ingegaan, toen Hij zich tot zonde liet rekenen. De Heere Jezus, de Zoon van God, is naar Zijn menschelijke natuur in dat modderig slijk nedergedaald tot op de diepte onzer verlorenheid. Ook om Hem ruischen de wateren. Ook aan Hem zuigt het modderig slijk. Ook om Hem dreigt de dood. Maar uit dien afgrond is de Heiland weer opgeklommen. De dood en de hel konden Hem niet houden. En nu leeft Hij, die dood is geweest, als de barmhartige en medelijdende Hoogepriester, om de Zijnen, als zij in dien kuil liggen, uit te voeren.
Want het gevolg van het hooren en neigen des Heeren is: „Hij eeft mij opgehaald, en heeft mijn voeten op een rotssteen gesteld, Hij heeft mijn gangen vastgemaakt".
„Opgehaald", dat woord teekent nog eens de diepte, waarin hij was weggezonken. Ophalen, dat woord gebruiken wij van een drenkeling. En die uit den ruischenden kuil, uit het modderig slijk opgehaalde zondaar werd op een rotssteen gesteld. O, wonder van genade! O, heerlijke bevrijding! Waar de voeten wegzakten in het drassig nat en geen vasten bodem konden vinden, daar heeft de Heere de gangen vastgemaakt, dat is, vasten grond onder de voeten gegeven. De uitgeredde, uit den dood gegrepen zondaar geplaatst op Jezus Christus, den rotssteen. Op Hem geplaatst staat hij veilig en boog op den rotssteen, al is het met kleederen, waaruit het water van den ruischenden kuil nog neerdroppelt, al is het met voeten, waaraan de sporen van het modderig slijk nog over bleven.
Op den klaagpsalm van ellende en nood volgt nu een toon van roem en lof ter eere des Heeren.
En Hij heeft een nieuw lied in mijnen mond gegeven, een lofzang onzen Gode. De Heere doet de Zijnen zingen van Zijne wegen, nadat zij zijn uitgered. „Dit volk heb Ik mij geformeerd", zegt de Heere, „zij zullen mijnen lof vertellen". De Heere geeft dit nieuwe lied in Davids mond. De natuurlijke mensch zingt zijn eigen lof, waar wie is uitgered door den Heere, zingt Gods lof. Alleen Zijn genade was 't, die hem uit den kuil trok. „Wat, bewoog den Heere daartoe?" „Wat zag Hij aan mij" zoo roept hij uit. „Niets dan zonde, ik moest voor eeuwig omgekomen zijn".
En nu werd iedere harteklop een galm en iedere ademtocht een psalm van lof en roem des Heeren, want Hem alleen komt de eere toe. Het was genade alleen. O, wat is dat groot, dat de Heere Jezus ondergegaan is in de wateren van Gods recht, omgrepen door de donkerheid: van den dood ingedaald is in de diepte van verlorenheid om arme, ellendige zondaren, om doenwaardigen en onwaardigen, die machteloos en hulpeloos gekneld lagen in banden van den dood, door angst verteerd, door smarten omgeven, door zonden doortrokken, door doodsschaduwen omgeven, op te halen en op den rotssteen Jezus Christus te stellen.
Is dat met u reeds door genade geschied? Och, dat gij het woord „dood" mocht leeren schrijven met zwarte letters op al uw eigen werk en den Heere mocht verwachten, opdat Hij ook u mocht bevrijden. Dan zal de Heere u evenals David dat nieuwe lied doen aanheffen als een nieuw schepsel, met nieuwe bevindingen en nieuwe wegen, met nieuwe zielsverrukking, aanbidding en verwondering op Zijn tijd. Het zal dan een roemen zijn in den Heere, die het begin, de voortgang en het einde der zaligheid is. En van harte zult gij instemmen met het woord: „Looft den Heere, mijne ziel, en al wat binnen in mij is. Zijnen heiligen naam !"
Wouterswoude.                                                                      W. WESSELDIJK

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 januari 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 januari 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's