Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE OPBOUW

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het Calvinisme (12)

Het Calvinisme leert de souvereiniteit Gods en belijdt daarin, dat alles door God geschapen is; dat de eeuwig Zich-Zelf bewuste God alles naar Zijn ideeën, naar Zijn wijsheid en naar Zijn raad heeft voortgebracht, zoodat alles is geformeerd en ingericht naar Gods wet, naar Gods recht, naar Gods ordinantie, om te kunnen bereiken het doel dat God Zelf aan het geschapene stelde; waarom ook niet alles uniform, eenvormig is, doch elk schepsel met een eigen aard en eigen wezen is geschapen; met rijke variëteit dus gemaakt.
Is God de auteur aller dingen, de Souverein aller schepselen, dan mogen we tegenover niets, tegenover geen enkel dier creaturen eene onverschillige, onaandoenlijke houding aannemen. Alles is, als schepsel Gods tot Zijn glorie geschapen; en dus onze aanschouwing, doorzoeking, bewondering, dubbel waard. Een prachtig getuigenis blijft wat artikel 2 der Ned. Geloofsbelijdenis zegt, dat „de geheele wereld voor onze ogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, groote en kleine, gelijk als letteren, zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, n.l. Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid".
Hooger en heerlijker is er niet in deze, dan te belijden in de Kosmos, in de zoo schoon geschapen wereld, het werk te aanschouwen van een almachtig. God, Die alles welbewust geschapen heeft. Dan is de wereld geen schijn, maar werkelijkheid. Dan is het geschapene niet een wezenlooze onordelijkheid, maar een werkelijk bestaand schoon geheel, waaraan ten grondslag ligt Gods wil, Gods wijsheid, Gods wet, Gods recht; waarbij de mensch geschapen is om bij alles die hoogere éénheid te zoeken en na te speuren en daarnaar te handelen en te wandelen.
Volgens den christen, van Calvinistisch beginsel, is de gansche schepping een kunstige harmonie en heerlijke éénheid, door 't Woord geschapen; welk Woord woont, niet slechts in den mensch, maar in héél de schepping rondom ons. „In den beginne schiep God den hemel en de aarde". Gen. 1 vers 1. „In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt en zonder hetzelve is geen ding gemaakt dat gemaakt is. In hetzelve was het leven en het leven was 'het licht der menschen". Joh. 1 vers 1—4.
Hierin heeft de geloovige zooveel vóór boven den ongeloovige, omdat hij alles mag zien zooals het werkelijk is en zooals het overgoten wordt door licht van Boven, terwijl er van den ongeloovige staat, dat het licht schijnt in de duisternis, maar: „de duisternis heeft het niet begrepen".
De geloovige, die in het licht wandelt, moet nu zóó tot al het geschapene naderen, dat hij de rijke verscheidenheid welke God in de schepping heeft gewild, niet veronachtzaamt. Want de mensch heeft niet het recht Gods werk te misvormen en de verkillende levenssferen, door God gewild, dooreen te mengen. God moet niet de dienstknecht van den mensch worden — ook niet den vromen mensch —, doch de mensch moet Gode in alles leeren volgen en gehoorzamen, naar uitwijzen van Zijn Woord en Getuigenis. Ook in deze geldt wat 't Spreukenboek zegt, „dat de aarde ontroerd wordt om een knecht als hij regeert". (Spr. 30 vs. 21,22). Knechten moeten niet heerschen, maar dienen; en zoo moet de mensch niet heerschen over God, maar Hem gewillig dienen naar Zijn Woord!
Het Calvinisme houdt streng vast aan de leer van de souvereiniteit in eigen kring, omdat het scheppingswerk Gods niet eenvormig, maar veelvormig is; omdat de groote Schepper niet één, maar onderscheidene levenssferen gewild heeft, waar overal Gods stempel op staat, doch welke Hij zóó geschapen heeft, dat elk heeft een eigen aard en eigen wezen.
Een visch is een schepsel Gods en een hond is een schepsel Gods, maar wanneer de hond tot de visch zou zeggen: God heeft mij geschapen om op 't land te leven en gij, visch, zijt óók een schepsel Gods en dus moet gij uit het water komen en óók op 't land komen leven, zooals ik dat doe — dan zou die filosofische hond 't toch heelemaal aan 't verkeerde eind hebben.
De vogel is niet een visch, de visch is niet een vogel. De maag is niet de long, de long is niet de maag. De mensch is niet het dier, het dier is niet de mensch: alles, door God geschapen, heeft een eigen aard en eigen wezen en eigen levenssfeer. En zoo is de Staat niet de Kerk; de Keizer is niet de Synode; de Kerk is niet de wetenschap, enz., enz.
De hand leeft naar z'n aard, 't oog werkt naar z'n aard, de maag functioneert anders dan de long of het hart — en als er evenwicht is tusschen doen en laten naar den aard, gaat het goed.
Dat brengt voor den mensch de hooge roeping, om elk wezen, elke levenssfeer, om al het geschapene Gods te leeren kennen in z'n aard, welke God aan dat alles gaf; om dan als priester Gods, staande in het midden der schepping, mede te werken dat alles zooveel mogelijk, onder de opperhoogheid van de wet van den souvereinen God, leeft „naar z'n aard". De Staat als Staat, de Kerk als Kerk, de wetenschap als wetenschap, enz.
Hier ligt een geweldige breuke in het midden van de menschheid, want de mensch is een kind der zonde geworden en begrijpt het licht Gods niet. Dat is z'n natuur geworden door z'n vrij-en moedwilligen afval van God; waarbij het natuurlijk verstand des menschen een eigen schouwplaats heeft ingenomen, waarbij de wijsheid Gods dwaasheid en de dwaasheid des menschen wijsheid wordt geacht.
Daarom moet de mensch te midden van het natuurlijk geslacht, dat in Gods algemeene gratie bewaard wordt voor veel, maar toch van God vervreemd leeft, worden wedergeboren, niet in den vleeschelijken weg, maar in den geestelijken weg; om dan, uit God geboren, een nieuw schepsel zijnde, als een priester te staan in het midden van de schepping, z'n hoofd gezalfd met de vreeze Gods, welke heilige zal­ving z'n baard en kleederzoom moet doortrekken.
Krachtens z'n schepping is de mensch van den beginne af aan godsdienstig geweest, om met geheel z'n hart, met geheel z'n verstand en met al z'n krachten den éénen waren God lief te hebben en Hem te dienen. Die religie is niet later er voor den mensch „bij" gekomen, noch later door den mensch zelf uitgedacht. Neen, de Heere heeft den mensch geschapen naar Zijn beeld met den aanleg om God te kennen en te dienen. Doch de zonde heeft den mensch ongodsdienstig gemaakt, om te leven bij valsche religies of wel, als een dwaas, te zeggen: „er is geen God!"
Die degeneratie, die ontaarding is bij den mensch gekomen door de zonde en dat moet den mensch tot schuld gerekend worden; dat hij, door God naar Zijn beeld geschapen, zóó zeer is afgeweken en aan zijn hooge en heilige roeping ontvallen en ontzonken. En zal het goed zijn, dan zal de mensch overal en telkens weer moeten leeren roepen tot God, om tot Hem te mogen worden teruggebracht, als een dwalend schaap, dat onbedacht z'n herder heeft verloren; om ook weer vervuld te mogen worden met het licht en met de waarheid Gods, uitgedreven uit eigen vestingen der duisternis.
Dit stelt dus twee dingen aan de orde. De mensch moet wederom geboren worden, om van Boven geboren uit water en Geest, tot een nieuw schepsel te worden gemaakt.
En, nieuw-geboren door den H. Geest, moet de mensch teruggebracht tot en ingeleid in de geopenbaarde waarheid Gods, om in het licht te wandelen en te leven bij Gods Woord en getuigenis.
Van deze twee dingen laat de Calvinist niet af, noch van de noodzakelijkheid van de wedergeboorte, noch van de noodzakelijkheid der Heilige Schrift.
Vanwege onzen doodsstaat van nature is het eerste, dat wij subjectief noodig hebben, dat wij weer het geestelijk leven ontvangen, dat de mensch oorspronkelijk had, maar door de zonde verloor. En dit geschiedt in de w e d e r g eb o o r t e. 1 Joh. 3 vers 14a: „Wij weten,  dat wij overgegaan zijn uit den dood in het leven". (Joh. 3 vers 5, 6).
Omdat de wedergeboorte niet is een werk van des menschen kracht of wil, geen product van een langzame, geleidelijke ontwikkeling des natuurlijken levens, geen stuk cultuur of zedelijke verbetering — want hetgeen uit het vleesch is, dat is vleesch — maar een scheppend werk van den Heiligen Geest, voorafgaande aan geloof en bekeering, zal de wedergeboren mensch, die door de zonde van Gods waarhsid is afgeweken, door de wedergeboorte weer vermaak vinden in Gods getuigenis, om Gods waarheid te bepeinzen dag en nacht.
Het zaad der wedergeboorte, door Gods Geest bevrucht, is Gods Woord, en daarom vindt de wedergeboren nensch met hart (Hebr. 8 vers 10), met verstand (1 Cor. 2 vers 12), met wil (Rom. 7 vers 15), met geest en ziel en lichaam [1 Thess. 5 vers 23), als een nieuw schepsel met nieuwe vermogens (Rom. 6 vers J ; 7 vers 6) z'n hoogste geluk om dicht bij God te leven en aan Zijn hand te wandelen, onderzoekend het Woord, dat de Heere openbaarde als de hoogste waarheid, om daarin Zijn kinderen te onderwijzen door Zijn Geest.
Gods Woord is door den Heiligen Geest gegeven (2 Tim. 3 vers 16) om te zijn het blijvend rapport tusschen hemel en aarde, tusschen Christus en Zijn gemeente, tusschen God en Zijne kinderen. Door de H. Schrift maakt God Zijn wil en waarheid bekend in het midden van de menschheid. De Heilige Geest vergadert door dat Woord de Kerk, leidt Gods kinderen en bouwt het lichaam van Christus op in de volmaking der heiligen, om te zijn een lof Gods op aarde en straks de hoop te zien vervuld in de eeuwigheid tot vreugd.
Eerst als de Heere gansch Zijn gemeente vergaderd zal hebben en ze allen door den Heere geleerd zullen zijn, dan zal de Heilige Schrift niet meer noodig zijn. Dan zal God alles zijn in allen. Maar zoolang deze bedeeling er is, is de Heilige Schrift onmisbaar als een licht op het pad, als een lamp voor den voet.
Met name Calvijn leeft steeds geleerd, dat, waar het den Heee des hemels en der aarde behaagd heeft door Zijn Woord ons den weg der zaligheid en Zijne waarheid bekend te maken, de mensch niet kan en mag leven bij "eigen Iicht", noch de menschelijke rede of wil mag eeren als bekleed met gezag, doch heeft te belijden met de Kerk des Heeren: "Wij gelooven, dat deze Heilige Schrift den wil Gods volkomen bevat en dat al hetgeen de mensch schuldig is te gelooven om zalig te worden, daarin genoegzaam geleerd wordt". (Art. 7 Ned. Geloofsbelijdenis).
De ware Christ-gelovigen snakken dan ook naar het Licht Gods, naar de waarheid Gods, naar het Woord Gods, om door den Heiligen Geest in die waarheid geleid in God te vinden de hoogste vreugd, in Jezus Christus Sions Borg en Middelaar.
De wedergeborene kleeft aan Gods getuigenissen; om die gedeeltelijk in zich op te nemen, om daarbij te leven, te wandelen, te denken, te werken - straks te sterven. Hoort maar uit Gods Woord, hoe het in deze met Gods kinderen staat, willen zij den veiligen weg wandelen.
De dichter van Psalm 19 prijst in kinderlijk naïeve taal de getuigenis des Heeren, Zijn Woord en waarheid! Hij wil ze altijd volgen, er altijd bij leven, maar —de menschelijke zwakheên kent hij in deze; en daarom de stille bede, dat hij in ieder geval bewaard mag worden voor groote overtreding.
Liefde tot het Woord Gods, tot de wet des Heeren, tot Zijn Waarheid wordt bij het kind van God gevonden. De ware gods­ dienst is het dienen van God, naar Zijn Woord!
Laten de hemelen nog zoo mooi zijn; laat het uitspansel nog zoo heerlijk getuigen van des Heeren grootheid en majesteit; laten alle dagen en alle nachten woorden spreken tot Gods eer — maar de Wet des Heeren verspreidt volmaakter glans!
De Wet des HEEREN is volkomen,
de ziele verkwikkend!
't Getuigenis des HEEREN is betrouwbaar,
den eenvoudige wijs makend!
De geboden des HEEREN zijn recht,
het harte verblijdend!
Het bevel des HEEREN is zuiver,
de oogen verlichtend!
De vreeze des HEEREN is rein,
zij houdt eeuwig stand!
De ordinantiën des HEEREN zijn waarheid,
rechtvaardig altemaal!
Ze zijn begeerlijker dan goud,
ja, dan fijn goud in menigte;
Ze zijn zoeter dan honig,
ja, dan honigzeem.
Ook Uw knecht laat er zich door vermanen: hen op te volgen, — beloont rijkelijk!
Als God door de wedergeboorte den mensch een nieuw hart komt geven, dan komt er een breuke en een onverzoenlijken strijd tusschen dat „uit den Geest geboren hart" en de leugenachtige wereld, om dan in de H e i l i g e S c h r i f t een wereld van gedachten, een wereld van krachten, een wereld van leven te vinden, die op zijn herboren hart past, er mee overeenstemt en er als de ware, wezenlijke wereld bij hoort.
De Heilige Geest getuigt dan dat nieuwe hart, dat het Woord Gods waarachtig is. En het nieuwe leven sluit aan op 't Woord, zooals het Woord is voor den mensch gegeven tot levenslicht en levensvreugd.
Zooals de magneet het staal aantrekt en aan zich kleven doet, trekt de H. Schrift het wedergeboren hart, dat in de beste oogenblikken des levens antwoordt: „ik ben vroolijker in den weg Uwer getuigenissen, dan over allen rijkdom"; ik kleef vast aan Uwe getuigenissen, o HEER ! beschaam mij niet". (Psalm 119 vers 14, 31).
Tweeërlei weg is dan ook op aarde: de weg zonder Gods Woord, als de weg der dwazen, der goddeloozen, der slechten — en de weg met Gods Woord, als de weg der vromen en oprechten.
Op de eerste bladzijde van ons Psalmboek vinden we dat in volle kracht en schoonheid bezongen, met deze woorden:
Heil den man, die niet wandelt naar den raad der goddeloozen,
die niet opgaat den weg der zondaren,
die niet zit in den kring der spotters,
maar in des HEEREN Wet zijn lust vindt,
en dag en nacht diens Wet overpeinst.
Die is als een boom geplant aan waterbeken,
die zijn vrucht geeft op z'n tijd en
welks gebladert niet verwelkt.
Hij is voorspoedig in a! wat hij doet!

Niet alzoo de goddeloozen, niet alzoo!
want zij zijn als 't kaf, dat de wind verstrooit.
De boozen houden geen stand in 't gericht,
noch de zondaren in de vergadering der rechtvaardigen!
Want de HEERE kent den weg der rechtvaardigen,
maar de weg der boozen loopt uit in 't verderf.
(Wordt voortgezet).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 april 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 april 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's