Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Kinderrecht, - plicht, - gunst. *) I

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

"Laat de kinderen eerst verzadigd worden"..... "doch ook de hondekens eten onder de tafel van de kruimkens der kinderen". (Marcus 7 vers 27 en 28)

Kinderrecht, - plicht, - gunst. *)
I.
Het spreekt vanzelf dat wij de oude en overbekende geschiedenis van de Kananeesche vrouw uit allerlei oogpunt kunnen beschouwen.
Als wij haar op den voet volgen, dan komt daarbij natuurlijk het eerst aan de beurt het gezichtspunt, waaronder Christus zelf haar plaatst, n.l. van den strijd dier dagen, die onder de Joden zoo warm gestreden werd, en dien wij het gemakkelijkst kunnen aanduiden met de woorden: particularisme en universalisme.
Stond de Heiland op het standpunt van het Israël uit dien tijd, en uit den tijd van Jeremia, dat altijd maar riep: "des Heeren tempel, des Heeren tempel zijn wij", en dat in enghartige benepenheid zich aanmeldde als de bezitter en de verdediger van den waren godsdienst, aan hem alleen geopenbaard en voor hem alleen bestemd? Meende Hij, dat er geen zaligheid te kennen was dan alleen binnen de grens van het land en van het volk, aan hetwelk de Wet was gegeven?
Uit deze geschiedenis blijkt wel het omgekeerde. Jezus vertrok immers zelf naar de deelen van Tyrus en Sidon. Op een anderen tijd ging Hij door Samaria, móést Hij door Samaria gaan, met het opzettelijke doel daar een vrouw te zoeken en te vinden. In verband met andere ontmoetingen spreekt Hij het uit, dat Hij nog andere schapen heeft, die van "dezen stal" niet zijn, en die Hij ook moet toebrengen.
Christus gelooft ook dat het heil voor den Jood is, gelijk de zaligheid ook uit de Joden is, maar niet voor den Jood alleen. Naar Matth. (10:5, 6), zullen Zijn discipelen eerst tot de verloren schapen van 't huis Israels henengaan, maar dan op den weg der heidenen. Gelijk Paulus het later uitdrukte: "eerst den Jood, en dan den Griek", en Petrus het na Pinksteren nog leeren moest, dat God geen Aannemer des persoons was; denk aan de geschiedenis van het witte laken en de ontmoeting met Cornelius.
Ja, 't blijkt in de geschiedenis van de Kananeesche wel duidelijk, welk standpunt de Heiland inneemt, en uit welk gezichtspunt Hij haar wil gezien hebben, want Jezus wijst die vrouw niet af, maar Hij laat haar gevoelen (bij Marcus bijzonder) dat het behoorlijk is eerst de kinderen te bedienen en dan aan de hondekens te denken.
En als wij met vele uitleggers onderscheid moeten maken tusschen honden (in den zin van straathonden) en hondekens (in den zin van huishondjes) dan wil de Heiland zeggen, dat zij nummer twee aan de beurt is, omdat zij wel niet tot het huis behoort, maar toch er zoo dicht bij leeft, en dat de eerste afval voor haar is, terwijl er dan later eerst aan gedacht kan worden om het huis-en tafelbrood uit te dragen tot die wilde honden of heidenen, die nog heel ver af zijn, opdat deze ook nog het leven zouden ontvangen en van honger niet zouden omkomen.
Want het eeuwige leven is toch alleen maar: Hem te kennen, als het ware Levensbrood, dat van den hemel nedergedaald is. Gij ziet, een beschouwing, die tegen de opvatting van velen in Israël indruischte, een gezichtspunt, breeder dan van velen, die zich bij uitstek als Abrams kinderen aandienden. Maar, uit dit oogpunt bezien wij deze geschiedenis van de Kananeesche meestal niet. Voor Zendingspredikatie komt zij gewoonlijk niet allereerst in aanmerking. Meestal bezien wij haar uit een ander gezichtspunt, nl. van de volharding des gebeds.
Dat is een schoon leerstuk in de Kerke Gods. Een levensstuk, dierbaar en geliefd bij al de kinderen des Heeren. In dit opzicht is deze geschiedenis pendant van de gelijkenis van den onrechtvaardigen rechter en de arme weduwe. Strekking en toepassing is dan aanhouden, volhouden, vasthouden. En de zegen van Christus is gewis, want God zal recht doen Zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen.
En dan hebt gij er hier een, zoo ééne, die volhoudt en aanhoudt. Die met den dichter zingt:
" 'k Bracht de nachten door met klagen,
'k Liet niet af mijn hand en oog
op te heffen naar omhoog".
Of die discipelen al zeggen (Matth.): "Laat ze van U, want zij roept ons na", dat doet er niet toe; zij houdt vol.
Of Jezus al zegt: "Vrouw, Ik ben niet gezonden dan tot de verlorene schapen van het huis Israëls", dat geeft ook al niet. Zij kwam en aanbad Hem, zeggende: "Heere, help mij!" Want de nood dringt en die nood leert haar bidden, bedelen en smeeken
En of Jezus zegt: "Ja maar, menschliet, 't is toch niet betamelijk om wat voor kinderen bestemd is aan die bestemming te onttrekken, en aan hondekens voor te werpen". Ook dat baat niet. Geen redeneering, betoog of bewijsvoering brengt haar van haar stuk. Zij houdt vol, want, excepties zijn er toch altijd geweest, en uitzonderingen bevestigen den regel, en dan is er ook nog afval, en blijven er ook nog overschotten over, en och, al is het dan maar een van die brokskens, die daar vallen van de tafel hunner heeren, zoo'n hondeken als zij is, de onwaardigste in eigen oog, zal er al mede tevreden zijn.
Ziet, dat is nog eens bidden, volhouden in den gebede! Misschien is er geen beter voorbeeld van in geheel de Schrift, en met nadruk willen wij er dan ook telkens op wijzen: kenmerk van alle gebed is aanhouden, èn aanhouden als een onwaardige, die het recht der kinderen ten eenenmale verbeurd heeft.
Doch in verband met deze beschouwing kunnen wij dan ook de geschiedenis van de Kananeesche nog zien uit een ander gezichtspunt, n.l. uit dat van de verhooring, dat is van de zegepraal van het gebed door het nochtans des geloofs.
Luther, een bidder als geen tweede in Gods Kerk, een hartstochtelijke smeekeling bij tijden aan den troon der genade, heett van haar smeeken gezegd: "dat is het meesterstuk des geloofs".
Als dat zoo is, dan is Jona ook een meester in het bidden geweest, want in het ingewand van den visch heeft hij door het nochtans des geloofs de zegepraal der verhooring en der verlossing verkregen. En dan is Job een meester in het gelooven geweest, want Hij wist, dat als zij na zijn huid dit doorknaagd zouden hebben, hij toch zeker uit zijn vleesch God aanschouwen zoude, en niet als een vreemde. Al worstelende en geloovende klommen zij op tot de zekerheid der verlossing en der zaligheid.
En zoo is het hier. Christus prijst gebed en geloof van de Kananeesche, en verbindt aan het nochtans van haar geloof de kroon des levens, omdat zij met haar groot geloof komt tot de volheid der zegening Gods en door haar geloof ontvangt de verlossing en redding van haar kind.
't Is wel merkwaardig. Er zijn er maar twee in het Evangelie, met zoo'n groot geloof, de Kananeesche en de hoofdman van Kapernaüm; beiden hebben zij ten sterkste hun onwaardigheid beleden aan Christus, beiden zijn heidenen, van buiten de landpale Israëls, maar voor beiden heeft Christus de kroon der eere gereed. En het mag als regel gepredikt worden in Gods Kerk, waar de mensch zich het diepst vernedert, daar wil de Heere op het hoogst verhoogen, en waar de zondaar door genade mag aanhouden, daar toont de Heere zich een Hoorder des gebeds, een Uitredder uit allen nood.
Zoek de groote geloovigen maar niet onder hen, die de grootste woorden spreken en vooraan staan in den strijd, of de leiding hebben bij de zaken, maar onder de eenvoudigen, die in stille eenzaamheid voor God liggen te worstelen en in donkere nachten hun stem en smeeking opheffen tot den Heere.
Jacob aan den Jabbok, alleen overgebleven, waagt het dan op den Heere, en als hij zijn "Ik laat U niet gaan tenzij Gij mij zegent" doet hooren, dan is het goddelijk antwoord: "Uw naam zal voortaan Israël, strijder, bidder Gods, zijn. Want gij hebt u vorstelijk gedragen".
De kroon op het gebed door het nochthans des geloofs.
Doch, deze tweede en derde beschouwing leidt ons dan ook tot de vierde, n.l. tot die van vraagstuk van het recht en de genade. Hebt gij dat wel eens opgemerkt? Daar is kinderrecht en kindergunst. En dat is niet hetzelfde. Jezus bepleit hier het kinderrecht.
Want in het huls is de tafel voor het gezin. De kinderen hebben een kinderrecht op den disch. Jezus zegt: "laat eerst de kinderen verzadigd worden". Zoo is het dus ook in de Kerk. En daarom is het de plicht van de Kerk goed voor haar kinderen te zorgen. Wèè de Kerk (de leeraar), die haar (zijn) kinderen steenen voor brood geeft!
Ja, dat niet alleen, maar de plicht der Kerk is het ook om "brood der verzadiging" uit te reiken. Want er is verschil tusschen brood èn brood, en het gebeurt, dat het volk zegt: " 't is geen onwaarheid, wat gebracht wordt, maar ik heb er niet aan; óf ik heb er niet genoeg aan". Brood der verzadiging dus.  Door de genademiddelen, Woord en Sacramenten.
Rome laat haar kinderen den broodchristus zien op het altaar, maar het volk gaapt er van den honger. Maar Christus zegt: "Eet van Mijn brood en drinkt van Mijn drank".
Zoo is er kinderrecht, maar dan ook kinderplicht. In het paradijs stond de levensboom, sacrament van het werkverbond. En de mensch mocht, ja, moest er van eten. Maar in het Nieuwe Testament staat een ander sacrament opgericht en uitgestald. Der Kerke plicht er voor te zorgen, doch dan ook der kinderen plicht dat te gebruiken. Ze mogen, zij moeten er aan deelnemen. Ach, hoeveel zonde van nalatigheid hier! Hoeveel kinderen van het Huis gaan hier schuldig uit!
Jezus bepleit der kinderen recht. Maar de Kananeesche pleit om de gunst. Recht heeft zij niet, maar zij bedelt om de gunst, zij, de onwaardige, de buitenstaanster buiten het huls. Is het zoo geestelijk ook niet? Als een zondaar zijn schuld leert kennen, dan ziet hij zijn recht verbeurd, dan blijft over te bedelen om een kindergunst.
En Christus neemt er genoegen mede, heeft er niets tegen, stemt in de bede in en kroont de smeeking met Zijn "groot is uw geloof". O, te wenschen, dat er zoo velen naar voren kwamen! Met groot geloof, dat is met groote kennis van eigen schuld en goddelijke genade en met groot vertrouwen, dat is, met groote gebruikmaking van de genade die geboden wordt.
Zeg nooit, had ik maar een klein geloof, want dat wordt nooit verdedigd door Christus, doch in de Schrift altijd afgekeurd en berispt. Maar bid om geloof, en om de vermeerdering en de versterking er van, en de oefening er van, opdat als de Heere Zijn tafel aanricht, gij komen moogt in het geloof, ontvangend wat uwe ziele kan zijn tot spijze op den weg des levens.
L.                                                                                                                                G.H.B.


*) Op verzoek van den redacteur dezer rubriek geef ik in twee achtereenvolgende meditaties de hoofdgedachten van een Voorbereidingspredikatie, gehouden te Veenendaal op Zondag 18 April j.I.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 mei 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 mei 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's