Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE OPBOUW

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het Calvinisme (16)
Voor de Overheid was er hier slechts één officiëele, publieke Kerk. Dat waren de Gereformeerde Kerken; en het was altijd in aansluiting daaraan, dat de Overheid de reformatie invoerde of bevorderde. En die zich niet wilde "laten reformeeren" werd buiten     z 'n ambt gesteld en miste alle publieke rechten. Wel bleef de persoonlijke vrijheid en men mocht ook niet behooren tot de Gereformeerde Kerken. Officieel is die vrijheid altijd gehandhaafd gebleven, ook al waren er velen, die ook die religie-vrijheid in Nederland aan de burgers wilden ontnemen! Maar doordat aangenomen werd 'n »Staatsreligie« en er gesproken werd van »de pulieke Kerk«, was men veelszins in de practijk geweldig gedupeerd, voor zichzelf en voor z'n kinderen, indien men niet met de Gereformeerde Kerk zich vereenigde.
De Overheid liet intusschen die publieke Kerk niet vrij, maar greep telkens en bij alles naar de teugels, om de Kerken te besnoeien in haar vrijheid, zoowel wat de prediking, de Sacramentsbediening, de oefening der tucht en de Kerkorde betreft.
Voor de Kerken ligt in Gods Woord vast de vrijheid van elke plaatselijke gemeente. Niet de Overheid heeft daarover te gebieden, want de macht en de vrijheid van de Kerk ontleent zij aan niemand en niets dan aan Christus.
Maar nu kwam de Overheid een Kerk proclameeren als »publieke Kerk«. Die Kerk bestond alleen voor haar en met die Kerk bemoeide zij zich. En die bemoeienis der Overheid was om haar te steunen en te helpen, maar ook om haar te gebruiken, ook om haar te beheerschen, ook om haar te beteugelen en te belemmeren. De publieke Kerk moest de dienstmaagd spelen. Hier staat het Roomsche systeem tegenover het z.g.n. Protestantsch of Gereformeerd systeem, dat in wezen niet Gereformeerd, maar Liberalistisch of Remonstrantsch is.
Het Roomsche systeem leert: dat de Overheid slechts heeft uit te voeren wat de Kerk besloten had. Maar het Nederlandsch-Protestantsch systeem van de Overheden in de dagen van de Republiek was: dat de gansche ordening van het kerkelijk leven toekwam aan de Overheid; dat de Kerk met voorstellen kon komen, maar dat de Overheid de beslissing en de regeling had. De Kerk kon hare wenschen te kennen geven, maar de Overheid zou de regelen stellen en ordeningen maken.
Dat er een kerkelijke Overheid is, namelijk de Heere Jezus Christus, het Hoofd en de Koning der Kerk, werd vergeten. En ook de Kerken zelve hebben hierin gedwaald. Want zij waren niet tevree met de heerschappij en de macht van Jezus Christus, zij stonden er naar om óók politieke geldigheid voor haar ordeningen te krijgen en zoo een publiek karakter te ontvangen, waarom de kerkelijke wet een Staatswet moest worden, of althans door de Overheid moest worden gestempeld, om daardoor voor alle Nederlandsche Kerken geldig en bindend te worden verklaard.
Dit is een onvergeeflijke fout van de Kerken geweest. Want wel werd telkens het beginsel naar voren gebracht, dat de Kerk het recht had hare ordeningen te stellen, maar als publieke Kerk wilde zij zoo gaarne door de Overheid gerugsteund worden en daarbij gaf zij weer veel te veel aan haar rechten en vrijheden prijs.
Zoo werd door de Dordtsche Synode van 1618-1619 — welke Synode waarlijk toch wel iets wist van het gevaarlijke, verkeerde en ellendige van de Overheidsbemoeiing — besloten »de Doorluchtige en Hoogmogenden Heeren Staten-Generaal te verzoeken, dat hunne Hoogmogenden gelieven met hun autoriteit en approbatie deze Canones (n.l. van de Kerkenordening) te versterken, opdat zij overal zonder onderscheid in de Nederlandsche Kerken kracht van openbare of publieke wetten zouden mogen hebben en des te nauwer, tot vrede en stichting der Kerken onderhouden zouden worden«. (Post-acta van de Dordtsche Synode, acta van de 156ste sessie).
Hierin zijn de Gereformeerde Kerken van Nederland veel te ver gegaan. Zij zelve heeft te beslissen inzake de belijdenis, overeenkomstig Gods Woord; en zij zelve heeft voor de Kerken — dat is haar terrein, en dat terrein heeft Christus haar gegeven — de belijdenis vast te stellen en de leugenleer te veroordeelen. De Kerk op kerkelijk terrein — en op dat terrein moet de Kerk vrij zijn. Hier heeft zij met de kerkelijke Overheid, n.l. Christus, te maken, maar niet met de politieke Overheid.
En hoewel de Gereformeerde Kerken in deze veel te ver zijn gegaan, was de meening van de zoogenaamde »politieken«, dat de Kerken lang niet ver genoeg gingen. Want de zoogenaamde »politieken« meenden, dat het aan de Overheid toekwam te bepalen, niet slechts welke Kerk de publieke zijn zou — de eenige officieel erkende en bevoorrechte Kerk — maar ook hoe die Kerk zou zijn ingericht en welke ordinantiën daarin gelden zouden. Door de voorstanders van dit stelsel (zie prof. Rutgers: De geldigheid van de Oude Kerkehordening enz., pag. 29) is veel moeite gedaan, om voor zulke bevoegdheid een rechtsgrond te vinden: in het Oude Testament; in de geschiedenis sedert Keizer Constantijn, enz.
Die redeneeringen gingen uit van verkeerde veronderstellingen. De toestand van de Oude Bedeeling is niet het model voor de Nieuw-Testamentische Kerk van Christus. God heeft Zich in deze laatste dagen aan ons geopenbaard in Zijn Zoon en wij hebben Zijn Woord, hetwelk ons de Kerk als organisme en als instituut teekent zooals het nu zijn moet. Waarbij juist in de dagen van de eerste Keizers aanstonds, als reactie, zoo geheel verkeerd is gehandeld èn door de Overheid èn door de Kerk zelve. Men mag niet uitgaan nu van de veronderstelling dat er onder een volk en in een land maar één religie, één geloofsovertuiging, één geloofsbelijdenis en één Kerk — en dan als publieke Kerk erkend — is. Daar mag de Overheid niet aan denken, dat het zoo is. Want de werkelijkheid is anders. Maar de Overheid mag nog veel minder dan dwingend optreden, om te zeggen, dat toch wezen moet, wat er in werkelijkheid niet is en ook niet zijn kan! De Overheid mag zich daar niet mee bemoeien, liggend buiten haar bevoegdheid en haar roeping. De Overheid heeft geen beslissing te nemen bij verschillende beschouwingen aangaande het genadeverbond, waarbij het voor en het tegen van den Kinderdoop uitkomt; of inzake de meer of mindere alomtegenwoordigheid van Jezus Christus en de verschilpunten van het Avondmaal. De Overheid heeft niet Lutheranen, Zwinglianen, Calvinisten, Doopsgezinden, Remonstranten, Roomschen, Joden, enz. enz. te dwingen in één Kerkverband te leven en te dreigen, dat één Kerk de publieke Kerk zal zijn en dat alle andere Kerken zullen worden geweerd!
In de practijk kwam er dan ook in de strengste consequenties niets van terecht. En op de Synoden èn in de bepalingen van Overheidswege kwam de tolerantie, de verdraagzaamheid telkens naar voren. Maar 't stelsel als zoodanig deugde niet en was verderfelijk; want het stelsel was: de Overheid kan niet dulden, dat er een gebied in haar gebied, een regeering in haar regeering zich komt openbaren, n.l. de Kerk — waarom zij de Kerk niet als een vrij terrein kon erkennen en er het opperste gezag over wilde voeren.
Laat ons hier een paar voorbeelden noemen.
De Dordtsche Kerkorde van 1618—'19 werd in Friesland aan de Overheden voorgelegd ter goedkeuring. De gezamenlijke steden waren er vóór en hebben in dien zin uitdrukkelijk besloten ter goedkeuring, maar de steden werden overstemd door de landschappen. En met goedvinden van de Staten en daarna ook zelfs op hun naam, is men toen in Friesland gebleven bij de vorige Kerkordening, die tot dusver in Friesland gebruikelijk was, de Kerkordening van 1586. Nu maakte dit wel niet veel verschil wat de inhoud van de Kerkordening betreft, want de ordening van 1586 was eigenlijk dezelfde als van 1619, maar de zaak van de al-of niet goedkeuring en de al-of niet invoering van een Kerkordening door de stemming van de steden, de landschappen en de Staten typeert.
In Groningen en in Drenthe ging het nog anders. Want daar heeft de Overheid zelve een Kerkordening uitgevaardigd, dte toen kerkelijk is aanvaard. Vooral bij de predikantsberoeping en inzake de Kerkvisitatie zorgde de Overheid voor haar invloed!
In Zeeland was de Kerkorde afkomstig van een provinciale Synode der Zeeuwsche Kerken en daarna door de Overheid geapprobeerd.
In Holland zijn vele langdurige onderhandelingen gevoerd, waarvan het einde was dat de Kerkorde van de Overheid voorgedragen door de Kerken niet is goedgekeurd, waarbij de Staten ophielden eene Overheidsordening op te dringen. (1624).
Uit alles blijkt« — zegt prof. Rutgers, (pag. 34) — »dat de strijd over de Kerkenordening, die reeds aanstonds na de reformatie hier begonnen is, eigenlijk nooit is uitgestreden, waarom er dan ook plaatselijk telkens weer conflicten voorkwamen, maar dat hij in het algemeen toch gestaakt is, doordat men gekomen is tot een soort modus Vivendi. Beide, Overheid en Kerk, bleven hare bevoegdheid tot regeling handhaven. Maar de Kerken legden zich neder bij Overheidsregelingen, die haar feitelijk toelieten, bijna geheel hare eigene ordening na te leven. En de Overheid heeft de Kerken veelszins ontzien, hetzij door zich van regeling te onthouden (Holland en Friesland), of wel door approbatie van de Gereformeerde Kerkenordening (Overijssel, Gelderland en Utrecht), of wel door het maken of approbeeren eener regeling die genoegzaam daar mede overeenkwam (Groningen, Drenthe en Zeeland); en voorts in het algemeen door approbatie en handhaving van de Formulieren van Eenigheid.
En die toestand heeft geduurd tot vóór omtrent honderd jaren, toen de Revolutie er opeens een einde aan gemaakt heeft. Toen verloor de Gereformeerde Kerk het karakter, dat zij kort na de reformatie verkregen had, dat van »heerschende« of »bevoorrechte« Kerk, of, om juister te spreken, dat van »eeniglijk erkende of publieke Kerk«.
Zoo is de toestand geheel veranderd. Het Overheidsrecht en de Overheidsbemoeiing inzake Kerken-regeling viel weg. Natuurlijk bleef de Overheid bevoegd en ook zelfs geroepen om haar aandacht te geven aan de kerkelijke gezindheden, ook toezicht te houden op hetgeen in deze in het midden des volks voorviel, ook haar bescherming aan de Kerkgemeenschappen toe te zeggen, maar dan als Overheid die niet meer één Kerk tol publieke-Kerk, tot heerschende en bevoorrechte Kerk, proclameerde, maar als Overheid die het kerkelijk terrein vrij laat en Gereformeerden, Lutherschen, Doopsgezinden, Roomschen, Joden enz., op voet van gelijkheid — vrijheid — behandelt.
Als Overheid heeft zij zelve een standpunt in te nemen, welke haar als Gods dienaresse past en de Kerken zijn vrij, waarbij geen enkele »heerschende< < of »bevoorrechte« Kerk is.
De Gereformeerde Kerk bleef natuurlijk voortbestaan, want zij ontleent haar bestaan niet aan de Overheid, maar aan Christus. Haar »publiek« karakter met al de bevoorrechtingen (?) had zij aan de Overheid te danken en niet aan Christus. Dat viel nu weg. Maar daarmee was zij als Kerk niet weg; integendeel; het kwade heeft God ten goede bestuurd, want de Heere kwam de Kerk in dezen lande vrijmaken, om voortaan met eigen confessie, met eigen Kerkorde — en wel die van Dordt — hier te leven als Gereformeerde Kerk, door God vrij gemaakt en geleid in de wegen van Zijn Woord.
Waarbij helaas! het groot verval in de leer haar ellende was en werd. Waarbij helaas! het vergrijp van den Koning en van zijn raadslieden een schier onherstelbaar onheil over de Nederlandsche Gereformeerde Kerken heeft gebracht. Daarom ook zoo onrechtvaardig, zoo wederrechtelijk en zoo onbehoorlijk van den Koning en zijn raadslieden, omdat de Gereformeerde Kerken na de Revolutie, hoewel de oude geest helaas! veelszins uit de Kerken geweken was, toch, nu de Overheidsbemoeiing vervallen was, onder eigen Kerkorde leefden.
Kerkeraden, Classen en Provinciale Synoden waren nu vrij en gingen naar eigen orde te werk. Door de Overheid werden ze in deze niet meer gehinderd. De Staatsregeling van 1798 hield zich geheel, gelijk te verwachten was, buiten kerkelijke organisatie. Zij liet alle burgers te dien aanzien vrij; slechts met deze ééne, aan de vrijheid niets te kort doende, clausule: »mids de openbaare orde, door de Wet gevestigd, door hunnen uiterlijken eeredienst nimmer gestoord worde«. (Artikel 18 van de »Burgerlijke en Staatkundige Grondregels«).
De daarop gevolgde Staatsregeling van 16 October 1801 bleef geheel op hetzelfde standpunt. In art. 12 werd o.a. bepaald, dat ieder vrijwillig het Kerkgenootschap, waartoe hij behoort, kan verlaten (zonder dus publieke rechten te verliezen of schade te lijden).
In 1805 kwam een nieuwe Staatsregeling, waarbij dezelfde lijn gevolgd werd. Daarin stond nadrukkelijk: »Er bestaat geene Heerschende Kerk. Het Gouvernement verleent gelijke bescherming aan alle Kerkgenootschappen, binnen dit Gemeenebest bestaande. Het handhaaft dezelve bij de ongestoorde uitoefening van hunne Kerkelijke Instellingen, geschikt ter verbreiding van Godsdienstige beginselen en goede zeden, mitsgaders tot handhaving der goede orde. Het neemt de noodige maatregelen, welke de bijzondere omstandigheden van deze Kerkgenootschappen, met betrekking tot de openbare rust en algemeene welvaart, vereischen«.
Hiermede hielden dus de Gereformeerde Kerken hare eigene, wettige Kerkorde; de Kerkorde van Dordt. En toch kon de Overheid toen weer haar handen niet thuis houden. Want in de volgende Staatsregeling van 1806 — ze volgden elkaar in die jaren van verwarring en wording snel op! — werd in de »Constitütioneele Wetten« (2de afd. art. 1a) en kort daarna in »de Constitutie« (art. 6a) iets gezegd, dat de overheersching van de Overheid over de Kerken weer in werking wilde stellen. Daar werd n.l. deze formuleering vastgesteld: »De Koning en de Wet verleenen gelijke bescherming aan alle de Godsdiensten, welke in den Staat worden uitgeoefend; door hun gezag wordt bepaald al hetgeen noodzakelijk geoordeeld wordt, betreffende de organisatie, de bescherming en de uitoefening van alle Eerediensten«.
Dat was ongetwijfeld overheersching van de Kerken door de Overheid. En nu niet door een »Gereformeerde« Overheid die één Kerk maakte tot de publieke, heerschende, bevoorrechte Kerk — maar nu een Overheid, die eenvoudig zei, dat zij voor alle Kerken zou bepalen, wat voor organisatie, bescherming en uitoefening van de Eerediensten goed werd gedacht. Napoleontische willekeur.
Intusschen is de bepaling zelve nooit tot uitvoering gekomen en toen in 1813 hier een einde kwam aan de Fransche heerschappij, was van deze (Fransche) bepaling geen schijn of schaduw over. (Wordt voortgezet).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 mei 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 mei 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's