Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Een onmogelijk en toch gemakkelijk werk

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geef den volke dat zij eten«. Wij hebben gehoord hoe onmogelijk het scheen om aan het bevel te voldoen en toch zullen we in de tweede plaats hooren dat het gemakkelijk was om er aan te gehoorzamen. Daar was n.l. één voorwaarde, waar hier alles van afhing, en dat was deze, of er geloof was in het Woord des Heeren. Vandaar dan ook dat Eliza op de zoo begrijpelijke tegenwerping van Gehazi gezegd heeft: Geef aan het volk, dat zij eten. Want alzoo zegt de Heere: men zal eten en overhouden. Gehazi behoefde dus heelemaal niet bang te zijn dat er voor die honderd mannen te weinig voedsel zou zijn. Als hij maar deed wat hem gelast was, niets meer, maar ook niets minder, als hij de gerstebrooden en de groene aren maar uitdeelde, dan zou de Heere wel voor het overige zorgen, dan zou God wel borgen dat het werk van Gehazi aan zijn doel zou beantwoorden. O, ik denk dat dit de fout van Gehazi geweest is, dat hij gedacht heeft dat hij zooveel menschen met zoo weinig brood moest verzadigen. En natuurlijk, daar had hij gelijk in, als Gehazi dat had moeten doen, dan was er niets van terecht gekomen; dan zouden er geen honderd, maar ook geen negentig, maar ook geen tachtig, we kunnen zelfs zeggen, dan zou er niet één van al die mannen verzadigd zijn. Maar dat Gehazi die mannen moest verzadigen, daarvan was hem ook geen woord gezegd. Het was hem alléén maar gelast dat hij hun geven moest wat hem was gegeven. De gerstebrooden en de aren die Eliza hem had gegeven, die had hij alléén maar door te geven, en als hij dat deed, dan had hij de belofte des Heeren: men zal eten en overhouden.
En nu vraag ik nog eens: was het nu zoo moeielijk voor den dienaar van den man Gods, om aan dat bevel te voldoen? Is het nu zoo moeilijk als iemand mij wat geeft, om dat aan anderen door te geven? Die vraag kan toch zeker moeilijk anders dan ontkennend beantwoord worden. En daarom, zeker, Gehazi, als gij die honderd man hadt moeten verzadigen, dan zou 't voor u moeilijk, dan zou het voor u ten eenenmale onmogelijk zijn geweest. Maar nu gij niet anders te doen hebt dan het brood door te geven, nu kunt gij daaraan gemakkelijk voldoen en het gehoorzamen aan dat bevel zal u des te gemakkelijker vallen, naarmate er meer geloof in het Woord des Heeren in uw eigen hart gevonden zal worden. Hoe meer ge vertrouwt dat gij het niet behoeft te doen, maar dat God het zal doen, hoe gemakkelijker het u zal vallen het werk te doen dat u door Eliza werd opgedragen.
»Geef den volke, dat zij eten«. Ja, dat was de fout van Gehazi, dat hij meende dat niet alleen het geven van het brood, maar dat ook het eten van het volk een werk was dat hij te verrichten had.
En wat dunkt u, zou dat ook niet de fout van Mozes geweest zijn, dat hij meende dat hij Israël uit Farao's hand moest gaan verlossen? Natuurlijk, als dat waar geweest was, dan zou de verlossing van het volk uit Egypte een groote mislukking zijn geweest. Maar die verlossing zelf is niet Mozes', maar 's Heeren werk geweest. Mozes bleek daartoe niet anders dan het middel in de hand des Heeren te zijn.
Ja, zou dat ook niet de fout van Gideon geweest zijn, dat hij meende dat hij Israël zou bevrijden uit der Midianieten hand? Natuurlijk, als dat waar geweest was dat Gideon het had moeten doen, dan zou daar aan de Midianietische overheersching nooit een einde zijn gekomen. Maar die bevrijding zelf is niet Gideon's, maar is 's Heeren werk geweest. En om Gideon dat goed te doen verstaan, mochten er ook maar driehonderd man met hem ten strijde gaan.
En wat dunkt u, zou dat niet dikwijls de fout van al Gods kinderen zijn, en zou dat niet vaak de reden zijn dat ook wij als dienaren des Woords 't ons opgedragen werk zoo vaak moeilijk, ja onmogelijk vinden? Immers als wij het zelve moesten doen, dan kwam er van het werk dat God ons te doen heeft gegeven, nooit iets terecht. Dat geldt van allen geestelijken arbeid en niet het minst van het uitdeelen van de geestelijke spijze, niet 't minst van den arbeid van de bediening des Woords. Daarom kunnen wij er ook als dienaren des Woords nooit ge­ noeg aan herinnerd worden, dat wij maar nietige middelen in de hand des Heeren zijn. Wij hebben niet anders te doen dan Gehazi: 't brood uit te deelen, dat God ons geschonken heeft, 't Woord te verkondigen dat God ons gegeven heeft. Neen, 't is niet ons werk de zielen te verzadigen. Daartoe blijkt altoos weer de Heere alléén machtig te zijn. Wij hebben dus niet anders te doen dan het brood des Woords door te geven. En neen, we mogen er niets af doen, we mogen er ook niets bij doen. O, wat zijn er, niet het minst in onze dagen, een menschen, wat zijn er zelfs een dienaren des Woords, die te veel hebben aan de gerstebrooden en de aren, die God hun geschonken heeft. Die er dus iets af doen, die uit het Woord wegsnijden wat niet in overeenstemming is met de eischen van hun natuurlijk verstand. Maar wat zijn er ook een menschen, wat zijn er zelfs een dienaren des Woords, die te weinig hebben aan de gerstebrooden en de aren, die God hun geschonken heeft; die er iets bij doen, die aan het Woord toevoegen wat in overeenstemming is met de eischen van het menschelijk gevoel? Is 't wonder, dat er in plaats van verzadiging vaak geestelijke overlading gevonden wordt en dat er zelfs velen zijn, wier geestelijke smaak op deze wijze totaal bedorven is?
Daarom verheugt het ons, dat wij van uw nieuwen leeraar mogen verwachten dat hij het Woond des Heeren, de gerstebrooden en de korenaren, zal doorgeven, zooals hij ze zelf heeft ontvangen; dat hij niet anders dan het heldere, eenvoudige, oude, Bijbelsche evangelie verkondigen zal. En dat zal hem des te gemakkelijker vallen, naarmate zijn vertrouwen meer op den Heere mag zijn en hij dus zal gelooven dat niet hij, maar dat God Zelf door hem Zijn werk zal doen en dus Zijn volk verzadigen zal.
O, als hij ziet op zichzelf en op de menschen die hij te eten moet geven, op hun groot aantal, op hun vaak krachtigen tegenstand, op hun groote onverschilligheid, op hun hardnekkig ongeloof, op hun liefdeloosheid en gedeeldheid, en op zooveel andere bezwaren waarmee ook hij hier zal te worstelen hebben, dan kan het niet anders, dan is hij geneigd om met Gehazi te roepen: Wat zou ik dat aan honderd mannen voorzetten? Maar als zijn oog naar boven en zijn vertrouwen op de belofte des Heeren mag wezen, als hij waarlijk mag gelooven dat het Woord des Heeren nooit ledig wederkeert, maar dat het altoos doet wat Gode behaagt en dat het voorspoedig is tot datgene waartoe de Heere het zendt, dan zal het hem gemakkelijk vallen zijn brood hier op het water te werpen, en dan zal zijn uitdeelen van het Woord des levens hier ook niet te vergeefs blijken te zijn.
En ziet daar nu de derde gedachte, waarop nog even onze aandacht dient gevestigd te worden. Immers we zouden in de derde plaats ook nog spreken over de gezegende vruchten die het opvolgen van het bevel des Heeren van zich werpt. »Geef aan het volk, dat zij eten«.
Toen Gehazi dat op het herhaalde bevel van Eliza gedaan heeft, bleek de uitkomst dan ook verrassend te zijn. Immers zoo zette hij het hun voor en zij aten en zij hielden over, naar het Woord des Heeren. Toen Gehazi deed wat hem gelast werd, kwam het dus net uit als de Heere door den mond van Eliza gesproken had. Hoe zou dat ook anders kunnen, nietwaar? De Heere is geen mensch dat Hij liegen zou, noch eens menschen kind dat Hem iets berouwen zou. Zou Hij het zeggen en niet doen, spreken en niet bestendig maken? Al de honderd mannen hebben dus van de twintig gerstebrooden en van de aren gegeten en zij zijn er niet alleen mee verzadigd geworden, maar men heeft zelfs nog over gehouden, evenals dat later ook bij de wonderbare spijzigingen, door Jezus verricht, plaats heeft gehad. Zij hielden over. Er bleek dus méér dan genoeg te wezen. Ja, de Heere is nog nooit karig in het uitdeelen van Zijn genadeweldaden geweest. Vraagt het maar aan Gods kinderen of het hun ooit aan één ding heeft ontbroken en zij zullen het allen belijden dat het water wel eens, o zeker, tot aan de lippen kon komen, maar als de nood 't hoogst was, dan was altoos weer de redding nabij en dan was het niet zelden zoo, dat er nog overgeschoten brokken verzameld konden worden. De Heere geeft altoos overvloedig, meer dan wij bidden of denken kunnen. En ook in dezen blijkt de natuur weer een spiegel van de genade te zijn en blijkt de overvloed van de natuurlijke zegeningen, waarin de zonen der profeten zich verlustigen mochten, een zinnebeeld te zijn van de geestelijke weldaden die de Heere schenkt op den arbeid van, de bediening des Woords.
Ja, als het Woord des Heeren naar de meening des Geestes verkondigd mag worden, als het brood des levens, de gerstebrooden en de aren, mogen rondgedeeld worden, als in gehoorzaamheid aan Gods bevel de tafel des Heeren in bediening van Woord en Sacrament mag toegericht worden, dan blijft die arbeid nooit zonder vrucht. Dan wordt er ook van dat brood gegeten en men wordt niet alleen verzadigd in het leven, maar men houdt ook nog wat over voor de ure des doods. O, wat zijn er een menschen die gegeten hebben van de geestelijke spijze die hun in de bediening van Woord en Sacrament werd voorgezet. Wat zijn er een zielen die genoten hebben van de kostelijke vruchten van het verbond der genade, die hun vooral in het Huis des Heeren in den schoot zijn gevallen. De dichter van Psalm 122 heeft er niet voor niet van gezongen:
Ik ben verblijd, wanneer men mij.
Godvruchtig opwekt, zie wij staan
Gereed, om naar Gods huis te gaan.
Of is het geen kostelijke vrucht als daar een zondaar aan zichzelf wordt ontdekt, als daar een mensch, die voortholde op den weg der zonde, tot staan wordt gebracht; als hij zichzelf met Efraïm op de heup leert kloppen en als hij met den stokbewaarder leert uitroepen: lieve heeren, wat moet ik doen, opdat ik zalig worde? Dat reeds mag een eten van het brood des levens genoemd.
En is het geen kostelijke vrucht als daar een verslagene van geest wordt verkwikt en versterkt, als zulk een aan zichzelf ontdekte zondaar met al zijn zonde mag neervallen aan den voet van het kruis en als hij daar verstaan mag: Wat Jezus deed, heeft Hij ook voor mij gedaan; door Zijn bloed zijn ook mijn zonden verzoend, is ook mijn schuld gedelgd, ben ook ik weer in de gemeenschap des Heeren hersteld. Ook dat kan een eten van het brood des levens genoemd.
En is het geen kostelijke vrucht als een kind van God steeds dieper in dat heilgeheim mag ingeleid worden en als hij steeds meer leert verstaan dat die Christus hem geworden is niet alleen tot wijsheid van God, maar ook tot rechtvaardigmaking en heiligmaking, ja tot een volkomene verlossing, als hij dus met den profeet mag belijden: de Heere is mijn deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen; of als hij met de Bruid mag uitroepen: Zulk een is mijn liefste, ja zulk een is mijn vriend! Ook dat kan een eten van het brood des levens genoemd.
En zoo zouden we kunnen voortgaan en vragen: is het geen kostelijke vrucht, als daar een wandelen in de wegen des Heeren mag zijn, een rekenen met Gods ordinantiën op ieder levensgebied; als het dus in onzen handel en wandel gezien mag worden, ja als het in ons gansche leven mag uitkomen dat ons schild is van den Heere en dat onze Koning is van den Heilige Israels? Ook dat kan een eten van het brood des levens genoemd.
En als we van dat brood mochten eten, dan hebben wij er, zeiden we, niet alleen genoeg aan in ons leven, maar dan houden we ook nog wat over dat ons straks te stade zal komen als wij zullen moeten ingaan in het donkere dal van de schaduwen des doods. Dan, in die bange ure, zal er geen enkele spijze zijn die onzen honger kan stillen en zal er geen enkele drank zijn die onzen dorst zal kunnen lesschen. Maar als we dan gegeten zullen hebben van de spijze, die in de zuivere bediening des Woords den volke werd te eten gegeven, dan zullen we ook dan nog iets smaken van de verzadiging der vreugde, die daar bij Gods aangezicht is, van de liefelijkheden die er in de rechterhand des Heeren eeuwiglijk zijn.
Mocht de arbeid van uwen nieuwen dienaar des Woords die gezegende vruchten afwerpen voor ons allen, opdat we allen mochten eten van het brood, dat door zijn dienst ons zal voorgezet worden, opdat wij allen verzadigd mochten worden met het Woord, dat door zijn dienst ons verkondigd zal worden, en opdat wij eenmaal in de ure des doods allen iets zullen hebben overgehouden van die spijze, die door hem den volke zal voorgezet zijn.
Hebben wij al honger naar dat brood? Begeert onze ziel al naar die spijze? Of walgt ons hart misschien, evenals dat der kinderen Israels nog van dat zeer lichte Man? O, als dat laatste het geval is, laten we dan bedenken dat er van een eten van dat brood, dat er dus ook van een verzadigd worden met dat brood geen sprake kan zijn. En toch zal ook dan het Woord des Heeren voor ons niet ledig noch onvruchtbaar wezen. Immers het Woord des Heeren keert nooit ledig weder tot Hem, die het u prediken laat.
Maar o, bedenk wel, als het u niet tot voordeel is, dat 't u dan tot oordeel zal zijn, als het u niet is tot zegen, dat liet u dan eenmaal zijn zal tot een eeuwigen vloek.
En daarom, gelukkig als er 'n honger niet naar het brood dezer aarde, maar naar het brood des levens, naar 't brood des Woords naar het brood dat uit den hemel is nedergedaald, bij u gevonden mag worden. Met dat brood is ook uw nieuwe leeraar tot u gekomen. Die twintig gerstebrooden en die aren zullen voortaan door ons beider dienst aan u allen voorgezet worden. Meer dan het brood voorzetten, kunnen we niet. Alleen als gij honger hebt, zult gij er van eten. Welnu, dat gij dan maar begeerig mocht zijn om verzadigd te worden, al was het maar met de kruimkens van het genadebrood, dat door ons in den middellijken weg zal uitgedeeld worden. Dan zult ook gij eten en verzadigd worden en gij zult het met den dichter van Psalm 146 instemmen, dat het geen leeraar is, wie hij ook zij en wat naam hij ook draagt, maar dat het
de Heer' is, die 't recht der armen.
Der verdrukten gelden doet;
Die uit liefderijk erbarmen,
Hongerigen mild'lijk voedt.
Die gevang'nen vrijheid schenkt:
En aan hun ellende denkt.
V                                                                                                                         J.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 juli 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 juli 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's