Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKE RONDSCHOUW

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

De School met den Bijbel.
Tot de partijen waartegenover we het scherpst gekant staan behoort zeer zeker de H.G.S. (De Herv. Geref. Staatspartij: Hoort Gods Stem). Dat vinden we een onmogelijke partij. Een partij met onwezenlijke en onwaarachtige idealen en beginselen. Een partij die het meest leeft van de onbeholpenheid en domheid van een zeker soort van menschen. Een partij ook die zich het meest blameert door haar strijdwijze.
Eén voordeel is er misschien aan het optreden en ageeren van die partij verbonden; en wel, dat we de s c h o o l k w e s t i e, met name de kwestie van het christelijk o n d e r w ij s, meer nog dan vroeger aan de orde moeten stellen. De H.G.S. dwingt daartoe met haar holle leuze, waarbij altijd groote woorden worden gebruikt, zonder dat ooit eens duidelijk gezegd wordt hoe het nu in werkelijkheid is en moet. Ook hierin is het de meest arrogante en de meest gemakzuchtige partij, die er onder de partijen bestaat. Men zegt eenvoudig: w ij zijn alles; en verder zegt men: de Staat moet het doen.
Dit dwingt ons de schoolkwestie, de zaak van het onderwijs, telkens principieel èn practisch aan de orde te stellen én d e S c h o o l m e t d e n B ij b e l als de school, uitgaande van de ouders, méér nog dan vroeger te propageeren. Want de weg van de H.G.S, ten opzichte van het onderwijs, van het christelijk onderwijs, vinden we ongerijmd, onmogelijk en hoogst gevaarlijk.
Laat ons daarom nogmaals een en ander over het onderwijs, over het christelijk onderwijs, over onze Scholen met den Bijbel mogen zeggen, in de hoop en in de verwachting, dat véél meer nog dan tot nu toe, de liefde en de ijver voor het bizonder, christelijk-onderwijs ook onder »onze« menschen mag opwaken en toenemen, in het geloof, dat wij hebben te zaaien en te planten en nat te maken, terwijl de wasdom des Heeren is.
|Waar moeten we, als we het willen hebben over het onderwijs aan onze kinderen, beginnen?
Moet ons oog zijn op den Staat, op de Overheid, op Burgemeester en Wethouders, of moeten ouders, die hun kind van God hebben ontvangen en bij den Doop beloofd hebben, dat zij hun kroost zouden opvoeden en onderwijzen naar den Woorde Gods, bij zich zelf beginnen?
Het antwoord kan voor christen-ouders niet moeilijk zijn. De ouders zijn degenen, die hier allereerst, een roeping, een taak, een plicht hebben te vervullen.
En dan komen h u i s g e z i n en s c h o o l vlak naast elkaar te staan. Want tot de ouders komt van Godswege de eisch om hun kinderen op te voeden; en wel naar den Woorde Gods; in de vreeze des Heeren; met Christus als middelpunt.
Nu is het leven zeer samengesteld en het is voor ons geen vreemde zaak, als we le­zen of hooren, dat de Heere het leven zóó heeft ingericht, dat de maatschappij en het geordend samenleven der burgers in een land, wordt opgebouwd uit de huisgezinnen. Zoo is het huisgezin een van de voornaamste stukken van het volksleven en zooals de huisgezinnen zijn zóó zal ook het maatschappelijk samenleven zijn; gelijk de huisgezinnen weer van het maatschappelijk samenleven den invloed zullen ondervinden. Opvoeding en onderwijs in de huisgezinnen moet in het teeken van Gods Woord staan. Daar gaat het om de vreeze des Heeren; daar gaat het om Christus, als het wèl gesteld is in de gezinnen.
Nu is door de zonde in vele huisgezinnen de vreeze Gods zoek; de Bijbel wordt veracht; Christus wordt verworpen. Satan, de groote tegenstander, werkt daarin ten verderve van vele gezinnen, van het huiselijk leven, van het maatschappelijk leven ook. En dwingend kan hier van Staatswege niets gedaan worden. Men kan geestelijke middelen gebruiken op geestelijke wijze om het Evangelie van Jezus Christus te prediken aan jongen en ouden, ook om de kinderen te brengen onder de beademing van Gods Woord, hetzij op scholen, samenkomsten of waar ook — maar dat is niet de roeping van de Overheid, maar van de Kerk, van de christenen saam, die als leesbare brieven van Christus onder de menschen hebben te verkeeren en het zaad des Evangelies hebben uit te strooien in allerlei arbeid en op onderscheidene wijze, hopende op des Heeren belofte, dat Zijn Woord nooit ledig zal wederkeeren, maar altijd zal doen wat Hem behaagt, voorspoedig zijnde in 't geen waar toe Hij het zendt.
Ons dunkt, over de roeping en de taak van christen-ouders is onder ons geen twijfel. Zij hebben zelf hun kinderen, het erfdeel des Heeren, op te voeden en te onderwijzen naar den eisch van den weg des kinds — en ze hebben ook, evangeliseerend op onderscheidene manier, een taak en roeping ten opzichte van anderen.
Eerst en allermeest ten opzichte van eigen kroost, 't welk de Heere aan bepaalde ouders gaf, die het bij den Doop onder bepaalde beloften hebben aanvaard, de kinderen te zullen opvoeden in de vreeze Gods,
En zóó komt het christelijk onderwijs op uit de gezinnen; in opvoeding dat onderwijs is en in onderwijs dat opvoeding is. Nu voelen we dadelijk, dat die kinderen, naar Gods ordinantie, mee behooren tot de gemeenschap. Eerst aan de ouders, maar de huisgezinnen vormen de maatschappij; of liever de maatschappij wordt uit de huisgezinnen opgebouwd.
Daarom moet opvoeding en onderwijs der ouders óók staan in het teeken van de gemeenschap en het maatschappelijk leven moet in het oog worden gehouden. Niet de Staat, de Overheid, heeft hier een roeping van Godswege, — maar de ouders. 't Eerste is een heidensch princiep (door de H.G.S., de Hervormd Geref. Staatspartij: Hoort Gods Stem!) overgenomen. 't Tweede onderschrijft het christen-ouderpaar.
De ouders hebben een taak en een roeping ten opzichte van hun kind, dat kind nemend als van God hun gegeven en mee geroepen om straks niet alleen in het gezin, maar ook in de maatschappij te leven en op te treden.
Wanneer nu met het oog daarop de ouders straks een deel, een groot en zeer belangrijk deel van opvoeding en onderwijs hunner kinderen aan anderen overdragen, ontheft dit hen niet van hun verantwoordelijkheid, maar zullen zij als gezinshoofden s a a m christelijk onderwijs voor hun opgroeiende jongens en meisjes moeten zoeken, om er saam zoo goed mogelijk voor te zorgen dat het onderwijs op school beantwoordt aan het doel, dat de christen voor oogen heeft.
Vandaar het nauw verband tusschen huis en school; zoodat naast het christelijk gezin met den Bijbel een school, een christelijke school, een school met den Bijbel moet komen; waarbij de natuurlijke leuze is: de school aan de ouders.
Heidenen redeneeren anders; althans in Athene redeneerde men vroeger, zooals nu in Rusland: de kinderen behooren aan den Staat; de Overheid moet dan ook de ongelukkigen en zwakken maar dooden, dan komt er voor den Staat straks een sterk en gezond volk ten dienste; en de Staat, de Overheid, moet die (gezonde, sterke) kinderen dan onderwijs geven, hersengymnastiek, maar meest lichaamsoefening, opdat de Staat straks een ontwikkeld en geoefend volk tot z'n beschikking heeft!
Dan is de leuze: de school aan den Staat; Overheidsscholen! Maar de christen weet anders en beter, en zegt: de school aan de ouders.
Die ouders moeten nu rekening houden met de eischen van het leven. Straks zullen de kinderen immers moeten beantwoorden aan de noodzakelijke voorwaarden van het maatschappelijk leven. Daar moeten christen-ouders mee rekenen, omdat God dat gemeenschapsleven heeft gewild en het uit de huisgezinnen doet opkomen.
Vandaar dat huis-onderwijs niet in de lijn ligt van ons christelijk beginsel (uitzonderingen daar gelaten), maar gemeenschappelijk school-onderwijs eisch is voor ons kroost.
Hier hebben christen-ouders gewillig en gehoorzaam, trouw en met de hoogste belangstelling, een deel van hun taak over te dragen aan de school.
En, 't een is het gevolg van het ander, de school moet dus in haar eigenlijk wezen zijn en blijven: inrichting van o n d e r w ij s.
Het leven vraagt en eischt dat.
Het leven eischt een kennen en kunnen; en dat moet mee de school verschaffen; maar tevens moet alle onderwijs de opvoeding, de vorming van het opkomend geslacht dienen. Opvoeding en onderwijs zijn niet te scheiden. Daarom is de school niet alleen onderwijs-inrichting, ook niet alleen opvoedings-instituut; maar krachtens haar aard en wezen beide. De school voedt op, omdat zij onderwijst; zij onderwijst, omdat zij opvoedt; al onderwijzend voedt zij op; al opvoedend onderwijst zij. Waarbij de gezinnen, de ouders, nooit de verantwoordelijkheid van zich kunnen of mogen afschudden, maar altijd voor de kinderen verantwoordelijk blijven staan, met een hooge en heilige roeping in deze; om ook zelf te onderwijzen, zelf op te voeden; en niet 't minst de school te helpen in het onderwijzen en bij de opvoeding.
Zoo schatte men de school niet gering; doch men overschatte toch ook weer niet de beteekenis van de school. De christen heeft hier wel toe te zien, opdat door christen-ouders niet gescheiden wordt wat God vereenigd heeft krachtens Zijn goddelijke leiding van het leven, noch ook dat dooreengemengd zou worden wat de Heere gescheiden heeft of onderscheiden ons gaf.
Normaal is dan ook: naast het christelijk gezin de christelijke school; die saam naast en bij elkaar; maar het gezin met een roeping en de school met een roeping; ieder op eigen terrein met eigen werk, maar zóó, dat huisgezin en school bij elkaar hooren; bij elkaar, naar het beginsel van Gods Woord, met Jezus Christus als middelpunt.
Daarom is het geen holle leuze: de school met den Bijbel!
Want alleen in de C h r i s t e l ij k e S c h o o l kan de opvoeding en het onderwijs onzer kinderen tot haar recht komen; en die christelijke school moet dan zijn: een School met den Bijbel; gelijk sinds 1878, de dagen van het Volkspetitionnement, de naam van onze christelijke volksschool is geworden en gebleven.
Alleen de B ij b e l, dat is Gods Woord, kan aan de paedagogiek, aan de opvoeding, aan het werk van onderwijs en opvoeding in de school een vasten grondslag geven.
De opvoeding, de zedelijke opvoeding, de verstandelijke opvoeding — heel het onderwijs en heel de opvoeding onzer kinderen dus — wordt voor ons bepaald door Gods ordinantiën.
We moeten niet bij de revolutie in de leer gaan om te hooren, wat de zedelijkheid, de zedelijke opvoeding is.
Ook moeten we niet bij brave Vereenigingen als »Het Nut« in de leer gaan, hoe onderwijs en opvoeding moet worden ingericht. Want waar men Gods Woord verwerpt of opzij zet of verbeteren gaat — daar moeten we onze wijsheid in deze niet opdoen. Dan zouden we scholen zonder Bijbel krijgen. Scholen waar een andere geest waait dan de geest die ons tegenkomt uit Gods Woord. Want de mannen van de »Aufklarung«, van de »Verlichting« weten het natuurlijk anders en beter dan de Bijbel het ons leert.
We moeten Scholen met den B ijb e l hebben. Niet, waar men óók nog wel een oogenblikje den Bijbel wil binnenlaten als een gunst aan sommige menschen bewezen; of uit vrees, dat men anders, van zekere zijde wel eens zou kunnen overgaan tot de stichting van een bijzondere Christelijke School. Neen! we moeten Scholen hebben met den B ij b e l, waar Gods Woord grondslag en richtsnoer is bij alle onderwijs.
Dus óók niet scholen, waar men een stuk en een brok van den Bijbel belieft te gebruiken, om al het andere van den Bijbel opzij te zetten. Neen, we moeten scholen hebben waar de Bijbel de centrale plaats inneemt; waar de Heilige Schrift de centrale leerstoel is en het beginsel der opvoeding. Alleen als Gods Woord in het midden staat kan het goed gaan. Want in de school moeten we toch eerst voelen en weten, dat we met God in betrekking staan. Dat is het eerste en voornaamste voor onze kinderen. En om te leeren aan onze kinderen wat onze relatie, wat onze betrekking is tot God — moeten we Gods Woord tot onzen gids hebben. Dat kind is toch immers een schepsel Gods?
En daarom hebben we dat kind te brengen tot de bron der kennisse Gods, tot den Bijbel, die de ware zelfkennis en de ware Godskennis ons leeren kan, als een middel door God Zelf daartoe geordineerd en gegeven. »De opening Uwer woorden geeft licht, de eenvoudigen verstandig makende« (Psalm 119 vers 130). »Gij hebt van kindsaf de Heilige Schriften geweten«, schrijft Paulus aan Timotheüs, »die u wijs kunnen maken tot zaligheid«. (2 Tim. 3 vers 15).
Nummer één is dus bij de opvoeding en bij het onderwijs om 't kind bij te brengen wat z'n betrekking tot God is en daarbij moet noodzakelijk Gods Woord de gids zijn. En uit en door de Schrift moet naar voren komen wat de weg tot zaligheid is; ook wat de weg is om Gode in alles de eere te geven en zelf wèlgetroost te kunnen leven en sterven.
Ware zelfkennis moet het kind bijgebracht worden en wat noodig is om God op de rechte wijze te dienen — en daarom een School met den B ij b e l, door de ouders gezocht, gesticht, gesteund en bestuurd.
In die school moet de Bijbelsché geschiedenis nummer één zijn. Want de geschiedenis is het werk Gods, ons tot leering en onderwijzing; waarbij de heilige geschiedenis, de gewijde geschiedenis, de Bijbelsche geschiedenis bovenaan staat. En dan moet het kind allerlei onderwezen worden wat het voor zichzelf, voor het leven, noodig heeft: spreken, lezen, schrijven. Als een schepsel Gods heeft het kind de vermogens van den Heere ontvangen, welke vermogens moeten worden ontwikkeld en gevormd en gebruikt — tot eere Gods en tot zegen van zichzelf en den naaste.
Daarom moet het kind leeren spreken, lezen, schrijven als een schepsel Gods. En Gods Woord moet hier de kerngedachte geven, het beginsel leeren, den weg wijzen voor onderwijzer en leerling. Ook bij de Vaderlandsche geschiedenis moet God gekend worden als Die Zijn Raad uitvoert, ook met de volkeren, ook met ons eigen volk en vaderland.
Vaderlandsche geschiedenis voor een'Nederlander, zonder God in erkentenis te houden, Zijn wegen na te speuren. Zijn daden in 't licht te stellen, Zijn zegeningen te roemen, Zijn straffen gade te slaan — is als een ledige dop, zonder inhoud, 't Is Gode tot smaad en het kind tot schade. Dan komt kennis van het lichaam, gezondheidsleer, gymnastiek, handenarbeid, teekenen, zingen — waarbij weer voor een schepsel Gods Gods Woord een lamp voor den voet en een licht op het pad moet zijn.
Als Gods medearbeiders moeten de onderwijzers hier optreden en ze moeten de kinderen leeren naar den eisch van hun weg "opdat de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaakt toegerust"(2 Tim. 3 vers 17).
Wij achten de School met den B ij b e l de eenig goede school voor onze kinderen, voor onze gezinnen, voor de maatschappij. Want de school zonder Bijbel mist de elementen eener waarachtige opvoeding. Hoe is echte natuurkennis mogelijk zonder de Heilige Schrift?
Kunnen we de levende natuur, kunnen we de levenlooze natuur recht beschouwen buiten het licht der Heilige Schrift?  Kunnen we landen en zeeën bereizen, kunnen we spreken over bergen en dalen, over producten van veld en akker, over delfstoffen en mineralen, over zon en maan en sterren — met een gesloten Bijbel? Neen — in de Heilige Schrift vinden we al de elementen eener waarachtige opvoeding en den concentreerenden gedachtenkring voor de behandeling van al de leerstof met de organische eenheid.In de Heilige Schrift ligt alles wat noodig is voor de verstandelijke, zoowel als voor de geestelijke en zedelijke vorming van het kind; juist als we de Heilige Schrift mogen kennen als Gods onfeilbaar Woord, waarvan nog altijd geldt wat David zong:
Hoe wonderbaar is Uw getuigenis!
Dies zal mijn ziel die ook getrouw bewaren;
Want d' oop'ning van Uw woorden zal gewis,
Gelijk een lichf, het donker op doen klaren;
Zij geeft verstand aan slechten, wien 't gemis
Van zulk een' glans een eeuw'gen nacht zou baren. (Ps. 119 : 65).

Keisteenen met modder.
Wij willen nog even terugkomen op die »mooie« reorganisatie-vergadering, die onlangs te Utrecht is gehouden onder leiding en bescherming van mannen als dr. Kromsigt, ds. Ekering van Amsterdam, ds. Gravemeijer van Den Haag en ds. Six Dijkstra van Ter Aa; allen meer of minder behoorend tot de Hervormd Gereformeerde Staats partij (H.G.S. = Hoort Gods Stem!) Die heeren hebben zich voor goed geblameerd en hebben de goede zaak groote schade berokkend. Want het is eigenlijk niets dan schelden geweest op de Gereformeerde Kerken, op de Synode van Assen, op dr. Kuyper, op de Gescheidenen, enz. enz. En die onder de aanwezigen ook maar even dorst te verklaren van een andere meening in deze te zijn, is uitgejouwd onder »daverend applaus«.
Van mannen als dr. Kuyper en de vertegenwoordigers uit het midden van de Gereform. Kerken werd niets, letterlijk niets goeds gezegd; wel allerlei kwaads en luide werd verkondigd, dat daar de Antinomianen, de wet-verachters, zitten; de Remonstranten; die het Woord Gods hebben ingewisseld voor de rede; de Waarheid Gods voor, de menschelijke wetenschap; terwijl juist door die menschen aan land en volk op elk terrein des levens zooveel schade is berokkend, enz. enz.
Wij hebben ons geërgerd aan deze ergerlijke, leugenachtige, vijandige getuigenissen van vooraanstaande Hervormde menschen; niet het minst aan het dwaas en leugenachtig verklaren van ds. Six Dijkstra, op grond van een fantastisch verhaal van den bewegelijken Hilbrandt Boschma, dat dr. Kuijper op zijn sterfbed zou hebben verklaard, niet te kunnen sterven, bij ____ die hij in zijn leven had geloofd en beleden.
Wij schamen ons, als Hervormden in een vergadering als deze. En wat wij in deze dagen lazen van Da Costa, willen we hier in dit verband toepassen.
»Zoo dikwerf« — schreef Da Costa in 1854 in betrekking tot Groen van Prinsterer — »zoo dikwerf hij met den slingersteen uit de beek eene wonde toebracht aan den overmoedigen T___, namen zijne vrienden verontwaardigd uit de modder keisteenen op«. W. van ___wijk Bruyn: Isaac da Costa, Amsterdam, H. de Hoogh 1861; blz. 57 uit een brief aan mr. G. Groen van Prinsterer 1854; blz. 26«).
Keisteenen met modder .....
En dat, wanneer men in de Kerk, in de wetenschap, in het maatschappelijke, in de politiek, ja, op elk terrein des levens opkomt voor de eere van Christus en de autoriteit van Gods Woord. Dan heeft men niets, niets aan ___ van keisteenen met modder....

De Amsterdamsche Hooge School.

't Is wel een vraag, of vier Hooge Schoolen, — De Vrije Universiteit en de R.C. ___school, benevens de Technische Hooge school en de Handelshoogeschool ___ nu eens er buiten — of v i e r Hooge Schoolen in ons kleine landje eigenlijk niet te ___Leiden, Utrecht, Groningen, het ___ begrijpen, dat men in het Noorden ___, centrum een Universiteit gesticht ___ en Leiden heeft een historisch ver___ deze, wat niet over 't hoofd mag worden gezien. Dan komt de Technische Hooge School van Delft en de Handelshoogeschool van Rotterdam. Maar die zouden we buiten besch laten.
Doch wat niet mag worden gen___ dat is: de Universiteit van Amsterdam uitgaande van de Gemeente. Drie Rijks-Universiteiten en één Gemeente-Universiteit. Is dat niet te veel? Is dat niet ___. Is het zoo gemakkelijk om professoren te vinden? Om studenten te krijgen?
Wordt het voor Rijk en Gemeente niet te duur, véél te duur om zooveel duizenden en millioenen te betalen voor die inrichting van onderwijs, met gebouwen, la___ enz. enz.? Kan het belastingbiljet het ten___  les dragen?
En is het in den grond der zaak niet al te dwaas, dat een Gemeente er een universiteit op na houdt waarbij de Gemeenteraad de hoogleeraren benoemt en ___
We hebben daar de laatste jaren ___ste dingen van gezien; en wel, dat den leden van den Amsterdamschen Gemeenteraad: Protestanten en Roomschen, Socialisten, Communisten en Rapaillianten een hoogleeraar in de theologie moesten benoemen; en een Jood kwam als overwinnaar uit de stembus.
De Remonstranten en de Doopsgezinden, die meestal in Amsterdam studeeren hebben wijselijk hun eigen seminarie, hun eigen opleidingsschool met eigen hoogleeraren; de Lutherschen eveneens — want wie zal nu met z'n theologie en z'n Kerk zich veilig voelen in de handen van een Gemeenteraad?
Maar nu wil men wezenlijk en ___ het is een idee van de Herv. Class. Amsterdam — van Hervormde zijde ___den Gemeenteraad van Amsterdam vertrouwen stellen; men wil weer van de Amsterdamsche Gemeente-Universiteit gebruik maken; en dan ook weer kerkelijke professoren vanwege de Synode benoemen, om dan voor de Ned. Hervormde Kerk, voor de opleiding van Ned. Hervormde predikanten weer gebruik te maken van een onderwijsinrichting, welke weer buiten de sfeer van de Hervormde Kerk staat en te Amsterdam door Roomschen, Joden, Socialisten, Communisten enz. worden beheerd en mee betaald.
Zal de Hervormde Kerk nu nooit wijzer worden?
Zal men nu nooit leeren om zélf de handen den uit de mouwen te steken?
Zal men nu eeuwig en altijd op de overheid blijven leunen en steunen en het hoofd steken in den strik, die elk ogenblik het doodvonnis kan voltrekken?
Laat ons iets uit de historie ophalen. In 1844 kwam er een voorstel van Prof. Bosscha om Da Costa tot buitengewoon hoogleeraar in de letterkundige ___ aan het Athenaeum (nu Universiteit Amsterdam te benoemen en het bleek dat dit voorstel eenerzijds wel ondersteuning en goedkeuring vond, maar van den anderen kant kwam er zooveel bestrijding, dat een burgeroorlog aanstaande scheen. ___ven kwam in bij den Gemeenteraad van den hoofdstad, waarin op scherpe wijze op de gevaarlijke richting van Da Costa als christen-letterkundige, gewezen werd en het voorstel van prof. Bosscha werd verworpen: Da Costa werd geen buitengewoon hoogleeraar!
Da Costa schreef toen aan Groen van Prinsterer en Groen van Prinstereitoen schreef aan Da Costa. De brieven kruisten elkaar. En in beide brieven kwam een rede voor welke bijna woordelijk 't zelfde luidde.
Da Costa schreef: » ... gaat het dus, en zal men er wel toe moeten komen, om voor zelfstandige inrichtingen ten behoeve van goede beginselen te zorgen«.
Groen van Prinsterer schreef: »Een gunstige uitwerking zou de afwijzing kunnen hebben indien wij in Nederland wat minder traag en slaperig waren; te weten, zoo de onmogelijkheid om op o p e n b a re inrichtingen christelijke beginselen te brengen, de noodzakelijkheid van e i g e n e inrichtingen deed zien«.
Vooral van Confessioneele zijde, naar het type van ds. Lingbeek en de gebrs. Gravemeijer, heeft men in deze niets geleerd. Wél kan men luidde roepen: "heel de Kerk en heel het volk", maar voor eigen inrichtingen voelt men niets; zelfs voor bizondere leerstoelen aan de* de Rijks-Universiteiten kan men nog geen twee kwartjes in de week bij elkaar scharrelen, getuige het financieel verslag in "de Geref. Kerk".
Men laat 't maar waaien — om intusschen aldoor maar een grooten mond open te zetten en te roepen: "heel de Kerk en heel het volk"; waarbij dan het Rijk of de Gemeente maar zorgen moeten dat het goed komt.
't Is wel makkelijk
Men kan de handen in den zak houden, ook de portemonnaie; en intusschen kan men nog doen, alsof men alléén in Nederland verdient geholpen te worden door Rijk en Gemeente!
Zal men nog langer de belangen van de Kerk zoo schandelijk blijven prijs geven?
Zal men nog langer het volk op die wijze aan allen wind van leer overgeven?
En zal men zich nog langer door groote, holle woorden zich laten bedotten?
Of slaapt men?

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 juli 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 juli 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's