Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

SCHRIFTVERKLARING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

SCHRIFTVERKLARING

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

De dienstknechten, zoo velen als er onder het juk zijn, zullen hunnen heeren alle eer waardig achten, opdat de naam van God en de leer niet gelasterd worde. En die geloovige heeren hebben, zullen hen niet verachten, omdat zij broeders zijn; maar zullen hen te meer dienen, omdat zij geloovig en geliefd zijn, als die deze weldaad mede deelachtig zijn. Leer en vermaan deze dingen. 1Tim. 6 vers 1 en 2.

1 Timotheüs.
71
Geloovige dienstknechten. In zijn herderlijke verzorging der gemeente heeft Timotheüs ook met dienstknechten, met slaven te doen. Hen mag hij niet vergeten. Niet om slechts aan hun geestelijk leven te denken, zoodat hij hunne maatschappelijke positie uit het oog verliest. Neen, als slaven, in hun verhouding tegenover hunne heeren moet de herder der gemeente ook aan hen zijn geestelijke zorg wijden. Dit zich inlaten met de maatschappelijke verhoudingen keurt menigeen niet goed in een leeraar. Een dominee moet zich op zijn terrein houden, zegt men dan: Dit terrein zou dan alleen maar zijn het zieleleven dergenen die aan zijn hoede zijn toe­ vertrouwd. Wij laten nu maar rusten de redenen van eigenbelang die de »heeren« hier bij hebben. De dominee mag natuurlijk niet zeggen dat zij hun dienstknechten te weinig loon geven. Zoodra hij dit zegt is hij een socialist geworden. Daartegenover staat dat de »dienstknechten« het wel gaarne hooren dat de dominee het eens voor hen opneemt. Hij wordt onmiddellijk genoemd een man, die een open oog heeft voor de nooden van den werkenden stand. Met het oog op deze redenen van eigenbelang moet elke leeraar met voorzichtigheid en wijsheid in deze zaken optreden; hij mag zich niet angstig onthouden, uit vrees dat hij »menschen zal verliezen«, maar hij moet toch ook weten dat hij niet een dominee is voor een bepaalden stand, net zoo min als voor een bepaalde kerkelijke of politieke partij, maar dat hij is een dienstknecht van den Heere Jezus Christus, voor Diens gemeente.
Maar toch zijn er geloovige menschen, bij wie van eigenbelang geen sprake kan zijn, wijl zij noch »heeren«  noch »dienstknechten« zijn, maar die toch het liefst zien dat een leeraar zich met de maatschappelijke verhoudingen, niet of weinig bemoeit. Het is alsof zij denken: dat strookt niet met het geestelijke ambt. Dit is natuurlijk de doopersche gedachte, die zeer velen onder ons bezielt, veel meer dan men denkt. Het is de scheiding tusschen natuur en genade, waartegen de Hervormers (Luther eenigszins anders dan Calvijn) met kracht zijn opgetreden. Zij wilden reformatie, maar geen separatie. Terwijl de dooperschen altijd willen separeeren, scheiden, hielden de Hervormers vol dat het Woord van den over alles regeerenden God evenveel te zeggen heeft over het gewone natuurlijike leven als over het geestelijke leven van den wedergeborene. De Hervorming heeft volgens de dooperschen dan ook eigenlijk maar half werk gedaan. Zij is niet radicaal genoeg geweest. Zij had volkomen moeten breken niet het historisch gegevene. Men mag niet buigen voor een wereldlijke macht, die niet in God gelooft! Alle banden met de tegenwoordige wereld moeten verbroken worden! De gemeente is de bruid Gods, de gemeente van heiligen, die zich niet voegen mag naar de zondige orde van de Gode vijandige wereld en naar de wetten van den Staat! Alleen de wetten van het nieuwe leven gelden! De Kerk moet de Staat zijn! Zoo denken de dooperschen. En daardoor is men wereld-en cultuurschuw. Een leeraar moet zich dan in zijn ambtswerk met die wereld en deze huidige maatschappij en hare verhoudingen niet bemoeien, want daardoor verlaagt hij zijn ambt. Tot welke droevige uitersten deze doopersche beschouwing voerde, leert ons de Kerkgeschiedenis over Jan Matthijsz. en de stad Munster, het »nieuwe Jeruzalem«, »het Koninkrijk Zion«, zooals deze stad genoemd werd. Daar was dan de Staat door de Kerk verzwolgen. Daar was het de gemeente van Jezus Christus die regeerde en leidde. Maar 't is op een groote ontnuchtering uitgeloopen. Dat móét wel, als men eigen »innerlijk licht« en niet het Woord van God laat spreken.
Timotheüs mocht zich als leeraar niet onthouden van de dienstknechten om ook veel voor hen te zijn in hunne verhouding tot hunne heeren.
Die geloovige dienstknechten zelf moesten hunnen heeren alle eer waardig achten. Hier zijn blijkbaar ongeloovige heeren bedoeld, omdat in het volgende vers van geloovige heeren sprake is. Nu mochten de geloovige dienstknechten hunnen heidenschen heeren de vereischte eer niet onthouden. Dit is dus heel iets anders dan de doopersche gedachte van later. De wederdoopers zouden zeggen: die heidensche heeren behooren tot de goddelooze wereld; zij hebben niets gemeen met den heiligen kring der geloovigen; gij behoeft, hen niet te eeren, en als gij daardoor in ellende en moeite komt, draagt gij uw martelaarschap met eere! Zooals iemand, die ik om zijn woordbreuk tegenover anderen vermaande, mij met vollen ernst zeide, dat men z'n belofte tegenover wereldsche menschen niet behoefde te houden, of zooals een ander de eerste plichten tegenover vrouw en kinderen verwaarloost »omdat die vrouw en kinderen toch »onbekeerd« zijn«. Zulken, die zoo spreken en handelen, doen het soms ter goeder trouw. Zij weten niet beter. Zij worden er niet anders in voorgegaan. De doopersche gedachte werd hen als met de melkflesch ingegeven. Zij lezen den Bijbel en nemen daarvan wat hun goed dunkt. Maar het komt er toch op neer dat men vergeet dat de wereld met al haar zonde nog altijd een wereld van God is, die Hij niet aan haar zelf heeft overgelaten, maar waarin Zijn goedheid en genade van eeuw tot eeuw werkzaam waren. Hij heeft ook de standen gewild, niet opdat zij afstanden zouden zijn, maar opdat ook daarin Zijn Geest de leiding zou geven. De geloovige dienstknechten moesten den ongeloovigen heeren alle eer waardig achten, natuurlijk niet omdat deze laatsten ongeloovig waren, maar omdat zij nog altijd hunne heeren bleven, naar de verordening van God.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 juli 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

SCHRIFTVERKLARING

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 juli 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's