Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE OPBOUW

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het Calvinisme (28)

Zwingli. De Zwitsersche hervormer vond zich tegenover dit vraagstuk anders geplaatst dan Luther. Uitvoerig en duidelijk heeft Zwingli ons zijne gevoelens omtrent den oorsprong en de taak der Overheid ook tegenover de Kerk, doen kennen. Zijn optreden als staatkundig hervormer bood daartoe gereede aanleiding. Terwijl Luther als zuiver hervormer van den Godsdienst en de Kerk slechts van ter zijde zich inliet met vraagstukken, die dientengevolge op het gebied der staatkunde ontstonden, hielden deze Zwingli voortdurend zoowel theoretisch als practisch bezig. Telkens moest hij strijd voeren tegen W e d e r d o o p e r s, die de noodzakelijkheid van het bestaan der Overheid voor christenen ontkenden, èn tegen de Roomschen, die haar slechts dan als een goddelijke instelling erkenden, wanneer de zegenende hand van den paus er zich erover had uitgestrekt.
Bovendien was hij telkens geroepen in de praktijk te laten zien wat eene hervormde Overheid vermocht, daar de Raad te Zurich, vooral tengevolge van zijn optreden, reformatorisch gezind, zich ook in hoofdzaak door hem liet leiden, als hij een antwoord zocht op de vraag wat Gods Woord van een christelijke Overheid eischt. Hiermede opende zich voor hem dus een ruim veld van politieken arbeid. En voorts dreven hem zijne sterke nationale gevoelens, nadat deze de wijding van den hervormingsgeest hadden ontvangen, tot een hardnekkige strijd tegen het kwaad, dat zich in Zwitsersche volk van die dagen zoo veelvuldig voordeed, n.l. het plegen van verraad jegens het eigen vaderland, terwille van een judasloon van vreemde vorsten. Hij achtte dit kwaad niet alleen een vergrijp tegen het t vaderland, maar ook een hinderpaal op den weg van de zedelijke verheffing en gevaar voor de wezenlijke vrijheid van zijn volk. Door dit alles werd Zwingli gedwongen niet alleen een godsdienstig, maar ook een politiek hervormer te zijn.
Met des te meer belangstelling luisteren we nu naar zijne stem, wanneer hij zich uitspreekt over de verhouding van Kerk en Staat.
In aansluiting aan de Heilige Schrift leert Luther, dat de Overheid is eene zelfstandige door God verordende macht. Zij is er om der zonden wil. »Het is onze schuld dat wij een magistraat hebben moeten, omdat wij naar de geboden des Heeren niet leven; deden wij dit, zoo was hij niet noodig«. De ware Kerk heeft dan ook geen behoefte aan de Overheid. De wet, die Overheid ter volvoering van haar taak moet volgen, is dan ook »de menschelijke gerechtigheid«. Feitelijk bedoelt Zwingli daarmede niet veel anders dan de zoogenaamde lex natura der oude Stoïcijnen, de natuurlijke, redelijke en algemeene zedewet. Hij formuleert deze met de bekende uitdrukking: »Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook niet aan een ander«. Deze menschelijke gerechtigheid bepaalt zich tot 's menschen uitwendige handelingen, in onderscheiding van de goddelijke gerechtigheid, die inwendige liefde voor God en de naasten eischt en die niemand deelachtig wordt, tenzij door geloof uit genade, waarvan Christus het onderpand is. De specialiseering van die natuurlijike zedewet of menschelijke gerechtigheid, vinden wij in den Bijibel. Want Gods Woord is de directe bron voor de kennis van het recht, dat door de Overheid onder de menschen moet worden gehandhaafd.
Het eerst komt hierbij de Wet der tien geboden in aanmerking. Verder wordt de Overheid gebonden door alle bepalingen van het Oude Testament, die op het staatkundig leven betrekking hebben, zooals Ex. 20 vers 10, in geval van echtbreuk; (het citeeren van dezen tekst zal wel een vergissing zijn. Red. Wh.vr.); Deut. 17 vers 5, op grond waarvan Zwingli op meineed de doodstraf stelt, omdat meineed is Godverzaking; Ex. 23 vers 4, 5, waar aan hij het recht der Overheid ontleent tot het eischen van schadevergoeding. Het recht in deze geboden vervat, staat onwankelbaar vast en is onafhankelijk van tijden en menschen. De Overheid mag er nooit verandering in brengen. Het is onveranderlijk als God.
In geval de Bijbel niet antwoordt op de vraag wat recht is, moet bij wijze van gevolgtrekking daaruit het recht worden opgespoord. Want elke wet moet »glijchförmig« zijn met den wil Gods. Het uit Gods Woord afgeleide recht moet dus de zekerheid geven, dat het beantwoordt aan den wil van God. Buiten den Bijbel om kent hij dan ook geen recht. Vandaar zijn uitspraak, dat het heidensch recht van den duivel komt en niet van God.
In dit opzicht is Zwingli's standpunt dus een geheel ander dan dat van Luther. Terwijl Luther het terrein, waarop de Overheid zich beweegt, principieel acht te behooren tot de aardsche dingen, in tegenoverstelling tot dat der Kerk, die de geestelijke belangen behartigt en dientengevolge den Bijbel niet als richtsnoer voor de Overheid erkent, noch voor een bepaald christelijke Overheid ijvert — brengt Zwingli's stelsel, volgens hetwelk 't Bijbelsch recht de eigenlijke bron voor het recht is, mede, dat voor hem de Overheid een christelijk-protestantsche moet zijn. Déze toch kan alleen doen hetgeen de Bijbel op dit gebied eisoht; zij allleen is in staat het bijbelsch recht naar toehooren te verstaan — en toe te passen.
Getrouw aan dit eenmaal gekozen uitgangspunt, moet voor Zwingli het arbeidsveld der Overheid ruimer zijn dan voor Luther. Zij dient het volk vooral tegen de zonde te beschermen. En dit niet alleen door het straffen der overtreders, maar vooral ook door in de practijk het goede te b e v o r d e r e n, weduwen en weezen te beschermen, geen onrechtmatige belastingen te heffen, den woeker te keeren en de rechte en ware kennis van God onder het volk te verbreiden. Bij dit laatste maakt hij echter eene onderscheiding tusschen de roeping van de Overheid en die der Kerk, zoodat wij daarbij de verhouding leeren, waarin hij wenscht dat Overheid en Kerk tot elkander staan.
Deze wordt door Zwingli aldus bepaald, dat de taak der Overheid ten aanzien der Kerk zich beperkt tot de uitwendige zaken, de »exteriores res«.Het eigenlijk doel der hervorming, dat is: het tot heerschappij brengen van Gods Woord — blijft derhalve als behoorende tot de interne zaaken, de »interlores res«, de uitsluitende taak der Kerk. De Staat vervult daarbij de rol van medearbeider der Kerk, voorzoover hij haar uitwendig steunt. Hij heeft met het leven des harten, het innerlijk leven, niet te maken. Opzettelijk heeft God geene Overheid ingesteld om op de onschuld der zielen toe te zien, omdat de mensch geen God is, die de harten der menschen kent. Dwangmaatregelen ten aanzien van 't inwendig, godsdienstig leven, zijn dan ook uit den booze. Zelfs de leeraars der Kerk bezitten deze niet. Want de Kerk beschikt alleen over geestelijk wapentuig. En de Overheid dient haar bij dit geestelijk werk slechts tot bol­werk tegenover hare vijanden en tot schutsmuur tegen de zonde. Zij treedt derhalve, waar het de belangen der Kerk geldt, uitsluitend defensief op.
Deze geheele beschouwing gaat uit van de grondgedachte der absolute autonomie zoowel van de Overheid als van de Kerk. Beide hebben haar eigen goddelijken oorsprong; beide bestaan onafhankelijk van elkander; beide bezitten, krachtens goddelijk recht, hare zelfstandigheid. Maar beide putten de kennis van hare roeping uit hetzelfde boek, namelijk den Bijbel, en beide moeten, elk op hare wijze God en Zijn rijk dienen. Hier ligt het aanknoopingspunt voor hare onderlinge samenwerking. De Overheid helpt de Kerk haar taak volvoeren en de Overheid profiteert op hare beurt van den steun, dien haar de Kerk door haren arbeid verschaft. Door die samenwerking dezer beide autonome lichamen is de bloei van elk van haar verzekerd.
Doch evenmin als Luther heeft Zwingli in zijne dagen zijne beginselen consequent kunnen toepassen.
Te Zürich zien wij onder Zwingli's leiding iets geheel anders.
De Raad van de stad werd een soort Kerkbestuur. Hij weerde de geestdrijverij, strafte elke eigenmachtige verandering in kerkelijke zaken, verwijderde de beelden, deed de altaren weg, plaatste op de plek van het hoofdaltaar een met wit kleed gedekte tafel, waaraan het Avondmaal naar zijne oorspronkelijke instelling kon worden gevierd, oefende tucht op de zeden, strafte echtbreuk, spel, onmatig eten en drinken, pralerij in kleeding, het vloeken en voltrok den ban aan dergelijke zondaren en ontsloeg hen daarvan. De wereldlijke Overheid had dus de verwijdering van iemand zoowel uit de kerkelijke als uit de burgerlijke gemeenschap, in hare hand. Dit alles is eigenlijk in strijd met Zwingli's vooropgezet beginsel der z e l f s t a n d i g h e i d van O v e r h e i d en Kerk, elk naast e l k a a r.
Zwingli heeft dan ook de tegenstelling gevoeld en deze getracht te rechtvaardigen op grond van bijzondere, toenmalige tijdsomstandigheden en onder de uitdrukkelijke verzekering, dat, met het oog daarop, de Kerk tijdelijk hare rechten aan de Overheid had overgedragen. De Overheid volvoerde dus die taak niet als een werk juresuo, maar als mandataris van de Kerk. Hij poogt zelfs uit den Bijbel het geoorloofde daarvan te bewijzen en beroept zich daartoe op Handelingen 15, waar de oudsten, die op de daar vermelde vergadering met de apostelen samenkwamen, om over de uitwendige belangen der gemeente te beraadslagen, naar zijne meening geen dienaars des Woords waren, maar mannen, die door hun leeftijd, beleid en godsvrucht als eerwaardige mannen bij de regeling en behandeling der zaken voor de Kerk waren, wat de Raad te Zürich voor den Staat is! En op de tegenwerping, dat in den apostolischen tijd de apostelen en niet de wereldlijke Overheid den ban over de zonden hebben uitgesproken, antwoordde Zwingli dat de tegenwoordige positie van de Kerk tegenover de wereldlijke Overheid een geheel andere was geworden dan zij toen was. Want de apostelen stonden toen onder een heidensche Overheid, die de zonden, welke een christen moet vermijden, niet bestrafte. De Kerk, die een straf op zulke zonden stelt, had toen zelf de waarschuwing en de afzondering der zondaren ter hand genomen, omdat zij met het zwaard der Overheid niet konden worden getroffen, daar dit in heidensche handen was. Om deze reden spraken de apostelen toen den ban uit. Nu echter de Overheid zelf de zonde straft, is de ban der Kerk niet meer noodig.
Het tuchtrecht (en de tuchtplicht) der Kerk wordt hier dus geheel in de handen der Overheid gelegd.
Wij willen bij dit alles — zegt dr. J. Th. de Visser — niet vergeten, dat Zwingli hierbij niet alleen bedoelde de bevolking tegenover Roomschen en Wederdoopers op bijbelsche paden te houden maar zich hierbij ook aansloot aan de staatkundige ontwikkeling van de stad Zurich. Want reeds tientallen van jaren vóór de hervorming had de Raad aldaar er naar gestreefd de h e e r s c h a p p ij  o v e r  d e  K e r k in handen te krijgen en het hoogste gezag in Staat en Kerk te verwerven. Hij kon niet anders dan blijde zijn, dat die ontwikkeling nu hare voltooiïng naderde en leende zich gaarne tot het werk, dat Zwingli van hem vroeg en de Kerk aan den Raad — zooals Zwingli zei — demandeerde. Maar de Zürichsche hervormer volgde hier meer de historische dan de christelijke lijn. In de door hem gecreëerde bevoegdheid der Kerk om een deel van hare rechten aan de Overheid over te dragen, heeft Zwingli Staat en Kerk op eene wijze dooreengemengd en de eerste over de laatste eene macht gegeven, die in strijd moest komen met de door hem vooropgestelde autonomie van beide.
In dit opzicht leed het reformatorisch beginsel van de verhouding van Staat en Kerk, zoowel bij Luther als bij Zwingli, schipbreuk op de nooden en eischen der practijk.
Calvijn. Eenzelfde streven als in Zurich bij de Overheid werd bespeurd om de heerschappij over de Kerk in handen te krijgen, openbaarde zich op tal van plaatsen in Zwitserland op duidelijke wijze. Menigeen onder de toenmalige magistraten had het juk van Rome veeleer afgeworpen terwille van eigen z e l f s t a nd i g h e i d  en  v r ij h e i d, dan wel om des Evangelies wille. Eenmaal door de beginselen der reformatie op 'n onafhankelijke plaats gesteld, zorgden vele overheidspersonen er eer voor deze tegenover de protestantsche Kerk te b e h o u d e n, dan deze in beider belang te dienen. Vele goede bepalingen in het belang van godsdienst en zedelijkheid werden door de Overheid onder den drang van predikanten genomen, doch de toepassing liet gedurig alles te wenschen over. Doch daarmee niet tevreden, ontnamen steden als Zurich, Bazel en Bern aan de Kerk het tuchtrecht om dit door d e O v e r h e i d te doen uitoefenen. Op de Synode te St. Gallen in 1530, waar predikanten uit Thurgau, Rheinthal, Appenzell en Toggenburg bijeen waren, verdedigde Zwingli het onttrekken aan de Kerk van het recht van den ban met deze woorden: »De tegenwoordige toestand der Kerk gelijkt meer op den tijd der profeten die onder geloovige vorsten leefden, dan op den tijd der apostelen, waarin de Kerken verstrooid waren en geen hulp konden ontvangen van de keizers, die heidenen waren«.
De Raad van Geneve bewoog zich in dezelfde richting, maar het is de groote eer van Cailvijn, dat hij haar op dien weg heeft wederstaan en de Kerk uit de doodende omarming van den Staat heeft gered. Hij heeft verhinderd, dat de Raad van Geneve zich zette op de plaats van den bisschop. Veel strijd en lijden heeft dit gekost. Het kostte hem met Farel de verbanning uit Geneve. Daarna alhier teruggekeerd, gelukgewenscht door het volk en den Senaat, heeft hij negen en twintig jaren lang leiding aan het kerkelijk en staatkundig leven van Geneve gegeven. Ook hij heeft daarbij, gelijk Luther en Zwingli, rekening moeten houden met de t ij d s o m s t a n d i g h e d e n en de Overheid een invloed in de Kerk gegeven, die niet met zijne beginselen van de verhouding van Staat en Kerk strookte, maar tegelijk als geen der genoemde hervormers de zelfstandigheid van beide verdedigd en ontwikkeld. Niemand heeft dientengevolge gelijk Calvijn den nieuweren tijd voorbereid!
C a l v ij n stelt voorop, dat het de gelijke roeping én van den Staat èn van de Kerk is om de menschen op te voeden tot het ware geloof en tot onderhouding van de goddelijke geboden. Beide hebben dus het zelfde doel. Maar zij onderscheiden zich hierin: dat de Kerk haar gezag over de zielen uitoefent en zich op het eeuwige leven richt, terwijl de Staat met den uitwendigen mensch te doen heeft en zich richt op de burgerlijke en uitwendige rechtheid van zeden. Daaruit volgt als vanzelf, dat zij in elkander ingrijpen, gelijk lichaam en ziel.
De Overheid is de macht, die regeert, wetten maakt en recht spreekt; de Kerk mag zich daarin niet mengen. Daarentegen moet zij de Overheid met haren geest bezielen en vervullen. Want de geest, die in haar werkt, is de geest van Christus; deze is aangewezen als uitlegger Zijner wetten, als bewerker van Zijn heil.
Christus is ook de Koning van den Staat en kan derhalve geen ander Staatsbestuur begeeren, dan 't geen beantwoordt aan Zijn goboden. Menschelijk gesproken, moet de Overheid van boven af een goeden invloed op de Kerk uitoefenen, terwijl de Kerk van onderaf op den Staat inwerkt en haar geest in al zijn grondbeginselen, handelingen en inrichtingen laat invloeien en zóó tot een christelijken Staat maakt.
In verband met de vooropgestelde stelling van het gemeenschappelijk doel van Staat en Kerk, n.l. de verheerlijking Gods door de heiliging der christenen, verzet hij zich dan ook met kracht tegen de meening, alsof de Overheid slechts de wereldsche aangelegenheden te behandelen had. Waarlijk niet om het eten en drinken en rustig wonen in het land alléén ging het ­bij het vestigen door God van den Staat. Zijn voornaamste taak is veeleer de uitwendige dienst van God te onderhouden en te beschermen; de ware leer en den staat der Kerk vóór te staan; ons op te leiden tot alles wat liefelijk en eerbaar is en het goede samenleven onder de menschen te bevorderen. De Overheid moet derhalve niet alleen b.v. moord en diefstal strafbaar stellen, maar eveneens afgoderij, ongeloof, godslastering, kortom alles wat in het algemeen den waren godsdienst schaadt en het volk daarvan aftrekt. Als de wetten zich niet om de eer van God bekommeren en slechts op het z.g.n. welzijn der menschen zijn bereikend, spant men de ploeg voor de ossen en vergeet men de hoofdzaak. Alleen dan zou de Overheid in dezen niet behoeven op te treden, wanneer het Koninkrijk Gods de menschen in-en uitwendig geheel had doordrongen of deelgenootschap daaraan elke betrekking tot 't aardsche leven deed eindigen.

Maar zóó staat de zaak nu eenmaal niet ! Het is ides Heeren wil dat wij op aarde wandelen, terwijl wij ons ware tehuis zoeken. En daar wij op die reis een staf en een steun behoeven, bezondigen zij zich aan de behoeften der menschelijke natuur, die deze 'ons uit de handen willen nemen.

Deze beginselen hebben in Geneve onder Calyijn's invloed vooral toepassing gevonden op het gëbieid van het strafrecht. Daarbij toch ging hij van de stelling uit, dat al wat voor God strafwaardig is, voor zoover het waarneembaar is, ook in een christelijken Staat door de wet strafbaar moet gesteld worden. »Het is onbillijk en goddeloos diefstal, moord, afpersing streng te straffen, omdat daardoor aan menschen schade wordt aangedaan en daarnaast ontucht, hoererij, droakensohap, godslastering o n gestraft te laten alsof het geoorloofde of onverschillige zaken zijn«. Beleediging van de Overheid of poging om de Staatsorde omver te werpen, was hoogverraad, maar niet minder het streven om de geopenbaarde waarheid Gods van hare macht te berooven. Vandaar dan ook dat op beide in Geneve de zwaarste straf werd gesteld, n.l. verbranding. Echter wenschte Calvijn, dat alleen de openbare goddeloosheid met de doodstraf werd gestraft. Bij anderen kon men met een lichte kastijding volstaan. Wie de genademiddelen der Kerk verachtte of de godsdienstoefening niet bezocht of de Zondagsrust verstoorde, werd gegêeseld, verbannen of te pronk gesteld. Zelfs ging de censuur op de zeden zoover, dat het spreken van liöhtzinnige of onkuische taal, het kwaadspreken, het lezen van slechte boeken, het spelen om geld, 't maken van onbetamelijke grappen, de harde behandeling van het vee, dengene, die zich hieraan schuldig maakte, met den strafrechter in aanraking bradht. En wij weten dat de O r d o n n a n c e s e c c 1 é s i a s t i-' q u e s, onder leiding der Overheid tot stand geibracht, zelfs omtrent de kleeding, feestmaaltijden, dansen, het geven van geschenken bij huwelijk, het bezoeken van kraam-

vrouwen zeer rigoureuse bepalingen bevat. Zoo moest "de Staat medewerken tot uitvoering van de goddelijke geiBoden en de heiliging des voJks. Maar een geheel eigen taak daarnaast heeft de Kerk.

Zij-is door den Heer ingesteld om door prediking en bediening der Sacr.amenten het zaligmakend geloof te werken en te versterken. Overal is zij dan ook aanwezig waar het Woord Gods zuiver gepredikt en de Sacramenten naar hunne instelling bediend worden. Ook zij die slechts uitwendig tot haar gerekend worden, behporen haar werkelijk toe, en die vermenging van vromen en sohijm-vromen doet niets te kort aan haar goddelijk karakter, en aan de noodzakelijkheid tot haar te behooren. Slechts dan is het geoorloofd haar te verlaten wanneer zij geen eigenlijke Kerk meer is, omdat het Woord er niet zuiver meer wordt gepredikt en de Sacramenten niet meer naar den eisch worden bediend. > \

Van die Kerk nu is C h r.i s t u s 't hoofd. Aan Z ij n Woord komt de hoogste macht toe. Slechts ten dienste van dat Woord zijn de ambten ingesteld. Behadve dat de ambtsdragers het Woord verkondigen en de leer vaststellen, die zielszorg en de armenzorg oefenen, is hun ook de tuciht toevertrouwd. Jezus heeft Zelf dat sleutelambt ingesteld. Calvijn vergelijkt de tucht met de zenuwen in het menscheilijik lichaam, die het geheel doortrekken, de deelen vereenigen en een ieder daarvan op de rechte plaats doen blijven; Zij is de teugel' welke hen terughoudt en bindt, die zich tégen Gods ordeningen willen verzetten ; de prikkel die de tragen en onversohiilLigen aanzet; de roede, die uit christelijke ilieïde en broederlijke deelneming dé weigezinden straft, als zij vielen. De Kerk legt de uitoefening van haar tuchtrecht in de handen van eein raad, die uit geestelijken en oudsten bestaat.
Met kracht en beslistheid komt Calvijn tegen het streven van sommigen op, om dit tuchtrecht uit de handen der Kerk te nemen en het in die der Overheid te leggen. Daartegen ging vooral zijn eerste strijd te Geneve.
De burgerlijke Overheid kan en mag nooit op iets aanspraak maken wat aan de Kerk toekomt. Zij, die meenen, dat de Heer dat recht slechts aan de gemeente heeft verleend, zoolang er geen christelijke magistraat is, die het uitoefent, zijn van een dwaas en onhoudbaar gevoelen. Want, om nu eens met het meest uitwendige te beginnen, hoe zou het in dit geval gaan, wanneer de Overheid onverschillig en nalatig was of zelf tuchtiging verdiende, zooals dat Keizer Theodosius overkwam? En hoe zou overigens de geheele positie van de Kerk een andere worden, wanneer zij degenen, die de vermaningen hunner geestelijken niet willen gehoorzamen, bij de wereldlijke macht aanklaagde, wat toch noodwendig zou moeten geschieden, ingeval deze inderdaad de erfgenaam was van de rechten, die de Heer aan de gemeente heeft overgedragen.
Ook de geschiedenis weerspreekt duidelijk genoeg zulke beweringen.
Want toen de keizers en rechters christen werden, werd dientengevolge de geestelijke rechtspraak allerminst afgeschaft; maar slechts zóó geregeld, dat zij nergens botste met de wereldlijke rechtspraak en zich nergens daarmede vermengde. Wanneer de Overheid werkelijk christelijk en getrouw is, zal zij er zelf niet aan denken, zich aan de onderdanigheid te onttrekken, die allen kinderen Gods gemeen is en waartoe behoort dat zij zich aan de Kerk onderwerpen. »Want wat is er voor een vorst méér eervol« — zegt Ambrosius — »dan een zoon der Kerk te zijn, daar hij weet dat er niets boven staan kan?« Wie derhalve de Kerk van hare macht wil berooven om de Staatsmacht te meer te verheffen, weerspreekt niet alleen den zin van Christus' woorden, maar veroordeelt ook al de heilige mannen, die sinds den tijd der apostelen vasthielden, wat de Heer in hunne handen had gelegd.
Krachtig wederlegt C a l v ij n hen, die zich op het Oude Testament beroepen ten bewijze dat het tuchtrecht en de kerkelijke macht in het algemeen in handen moeten zijn van de burgerlijke Overheid. Men haalt dan de voorbeelden aan van Mozes en David. »Alsof« — zoo roept Calvijn uit — »deze beide heerschers geheel gewone burgerlijke regeerders waren en niet een andere taak hebben gehad dan dezen is opgelegd. Laten deze dwazen ons dan eerst magistraten geven, die op hen gelijken, namelijk die in den vollen zin den geest der profetie bezitten en krachtens de roeping en de gaven Gods beide personen tegelijk, n.l.: burgerlijke en geestelijke hoofden zijn; den zóódanigen zullen wij ook gaarne de macht geven, die men van ons vraagt. Ik twijfel er overigens niet aan, dat Mozes zelf het priesterambt waarnam, vóór dat Aaron daartoe werd gewijd; daarna deed hij krachtens de nadrukkelijke bevelen Gods, wat te doen was. Ook David regelde het bestuur van de Kerk niet, vóór dat hij geheel bizonder en persoonlijk daartoe door God was geroepen. De andere vrome koningen hebben met hunne macht, gelijk betamelijk is, de bestaande orde van zaken beschermd en daarom aan de Kerk hare rechtspraak in geestelijke dingen en de haar door God gegeven ambten overgelaten«.
Een van de groote verdiensten van Calvijn is dan ook, dat hij Kerk en Staat als zelfstandige machten naast elkander ge­plaatst heeft, terwijl hij hun beide tevens een taak aanwees die tot een gemeenschappelijk einddoel leidde. Elk van beide beweegt zich onafhankelijk van den ander op eigen gebied, doch tevens helpen en schragen zij elkander, gelijk ziel en lichaam het elkander doen, om zóó samen te werken tot de verheerlijking Gods, die zich openbaart in de voortschrijdende heiligmaking van de christenen. De Kerk moet eene gemeente kweeken zonder vlek of rimpel, en de Staat moet bij dat hooge werk de Kerk de behulpzame hand bieden, opdat hare volkomen zuiverheid zooveel mogelijk de eere Gods verhooge.
Toch heeft Calvijn in de practijk een verband tusschen Staat en Kerk gelegd, waarmede de uitgesproken beginselen niet zijn te rijmen. Wel moet worden erkend, dat daarbij de gevaren voor den Staat om van zijn zelfstandigheid in te boeten. Vrij wat grooter waren dan die voor de Kerk, en dat de machtige leiding van Calvijn vanzelf de Kerk hare behoorlijke zelfstandigheid waar borgde, maar desniettemin is in de ordonnanoes ecclésiastiques van 2 januari 1542 een invloed aan de Overheid over en in de Kerk toebedeeld, die alleen kan verklaard worden uit de onmogelijkheid om bij de bestaande verhoudingen in Génève, wilde de zaak des Evangelies worden gered, Calvijn's beginselen voor de wederzijdsche zelfstandigheid van Staat en Kerk volledig toe te passen.
Toen Calvijn in 1541 in Geneve was teruggekeerd, had hij de zaak van den opbouw der Kerk terstond tot eene van de Overheid gemaakt. De Kerk moest naar de ordeningen, die God in Zijn Woord voorschrijft, worden ingericht, zoodat ook de tucht daarin naar behooren werd gehandhaafd. Dit doel kon, naar zijne meening, bij de toenmalige omstandigheden echter alleen door krachtig ingrijpen van de Overheid worden bereikt. Vandaar stelde hij in den Raad de benoeming voor van een commissie uit z'n midden, waarmede hij een wetsontwerp in gereedheid kon brengen. De Raad keurde dit voorstel goed en benoemde zes zijner leden in de door Calvijn gewenschte commissie. Binnen veertien dagen was deze met haren arbeid gereed. Er moest echter met den Raad nog veel geschipperd en geplooid worden, vóór dat hij zijn goedkeuring aan het voorstel kon hechten. Twee maanden duurden deze onderhandelingen; den 9den November 1541 wenden de Ordonnances ecclésiastiques door den Raad van 200 vastgesteld; den 20sten November door de volksvergadering aangenomen en den 2den Januari 1542 in werking gesteld.
De Overheid gaf dus de Kerkorde.
Tevens verzekerde zij zich, naar den wil van Calvijn, een grooten en blijvenden invloed in de Kerk. Reeds komt dit uit bij de keuze der predikanten en de leden van het consistorie. Het college van dienstdoende predikanten stelt, in geval dat er eene vacature is, een bepaald persoon aan den Raad voor. Deze bekrachtigt die voordracht al of niet. Doet hij het wel, dan heeft nog de gemeente 't recht om daarover al of niet hare goedkeuring uit te spreken. De Overheid treedt hier derhalve als tusschenschakel tusschen de predikanten en de gemeente op.
Maar belangrijker is de invloed van de Overheid op de samenstelling van het consistorie.
Dit bestaat uit de predikanten en uit gemeenteleden, namelijk de ouderlingen. Deze laatsten nu worden niet benoemd door de gemeente, maar door den Raad der stad en wel uit zijn midden. Men moest dus Raadslid zijn om ouderling te kunnen worden. Zóó wilde Calvijn het — en aldus geschiedde. En nog meer beteekenis krijgt deze wijze van verkiezing, wanneer men er bij in aanmerking neemt, dat 't getal ouderlingen op 12 werd gesteld, zoodat deze tegenover de 5 predikanten verreweg in de meerderheid waren. Vooral in Geneve was de werkkring van 't consistorie zéér omvangrijk en gewichtig. Het beheerde het kerkelijk vermogen en oefende een allerstrengste censuur op de zeden uit. Dit laatste zal vooral wel de reden geweest zijn waarom het consistorie een overheidsstempel droeg. Wie toch op eenigerlei wijze tegen Gods wet handelde of Zijn naam onteerde, werd gestraft. De leden van het consistorie hadden den plicht, om eenige malen 's jaars de menschen in hunne gezinnen, met betrekking tot hunne gezindheid en hun gedrag, na te gaan. Wanneer zij daar dan bepaalde verkeerdheden vonden, die noch door ernstig vermaan, noch door kerkelijke straffen konden worden weggenomen, werden de schuldigen door de leden van 't consistorie aan de Overheid ter bestraffing overgegeven. Op deze wijze werd de Overheid door Calvijn in de kerkelijke zaken betrokken!
Zoo zien wij dan, dat de drie groote hervormers, Luther, Zwingli en Calvijn principieel Staat en Kerk scheiden en beide hun bijzondere zelfstandige taak aanwijzen. De een is niet minder dan de ander; geen van beide is van den ander afhankelijk. Beide hebben hun oorsprong in God. Het scherpst heeft C a l v ij n dit in het licht gesteld, gelijk hij ook op de meest duidelijke wijze op de samenwerking van beide tot één gemeenschappelijk, Godverheerlijkend doel het licht heeft laten vallen. Maar tevens hebben deze drie hervormers allen de christelijke Kerk, na haar van de heerschap pij der roomsche Kerk te hebben bevrijd, te zeer onder de jurisdictie van den Staat geplaatst. Wèl vergeten wij bij de beoordeeling hiervan niet, dat niet alleen de tijdsomstandigheden hen veelal daartoe drongen, maar ook de Staat zich van de dagen van Constantijn den Groote had beijverd om de leer in toepassing te brengen: één Vorst, één Staat, één Kerk. Maar vast staat tevens dat zij zich niet geheel hebben kunnen ontworstelen aan het oude stelsel, dat bestrijding van een godsdienst, dien zij de ware achtten, zooveel was als Staatsmisdrijf, een vergrijp aan de door God gewilde Staatsorde. In dit licht bezien, is de positie begrijpelijk, die Luther aan den landsheer en Zwingli en Calvijn aan de Raden van Zurich en Geneve, tegenover de Kerk gaven. Maar getoetst aan hunne eigene beginselen inzake Staat en Kerk, is zij niet te verdedigen.
Zoowel de Staat als de Kerk hebben er in elk geval velerlei schade door geleden.
(Wordt voortgezet).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 augustus 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 augustus 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's