Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Geloofsbestrijding en gebedsverhooring.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ik zeide wel in mijn haasten: ik ben afgesneden van voor Uwe oogen: dan nog hoordet Gij de stem mijner smeekingen, als ik tot U riep. Psalm 31 vers 23.

Zou er wel ééne levensgeschiedenis in de Schriften des Ouden Verbonds zijn bewaard, zoo rijk aan de meest verrassende tegenstellingen als die van David, den man naar Gods hart? Vooral in den tijd van zijn leven, gekenmerkt door klimmenden strijd tegen Saul, toen hij als een veldhoen over Judéa's bergen werd nagejaagd, wordt het woord uit den psalm des ouderdoms, Psalm 71 vers 7, bewaarheid: »Ik ben velen als een wonder geweest«. Telkens is er tusschen hem en den dood niet meer dan ééne schrede, maar toch blijkt het dan ook telkens weder: »Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen«.
Eenmaal scheen het, dat hij door de hand van Saul zekerlijk zou omkomen. Saul is hem voor goed op het spoor. Op het verraad der Zifieten heeft hij David omsingeld in de woestijn van Maon. Het wordt David aangezegd, dat zijn schuilplaats is ontdekt en ontkomen onmogelijk is. Niets dan één enkele berg is er nog tusschen de vierhonderd manschappen van David en de honderden vijanden. Ontsnappen kan David in geen geval. Binnen weinige minuten kan Saul den berg omtrekken. Saul kent den staat van zaken nauwkeurig en heeft zijn maatregelen genomen. David is, als nimmer te voren, nu ingesloten; ter linkerzijde en ter rechterzijde vindt hij den vijand, en blijft hij, waar hij is, dan moet bij tenslotte van honger omkomen. Nu is het dan toch wel tijd om kleinmoedig te zeggen: »Ik ben afgesneden van uwe oogen«.
Maar neen, zie, juist nu komt de Heere tusschen beiden. Een bode komt hijgend aangesneld met de voor den koning verpletterende tijding: »O koning, de Filistijnen zijn in het land gevallen, haast u en kom!«
Wonderlijke leiding Gods! Nu moet Saul de vervolging staken en terugkeeren, want troon en rijk zijn bedreigd; maar David, waar hij het nauwelijks waagt van achter den bergrug te voorschijn te komen, o verrassing, daar ontdekt hij nergens een vij­and; stil is het om hem heen en van boven straalt het licht van 's Heeren trouw en ontferming hem tegen. Is het te verwonderen, dat hij deze gedenkwaardige plaats noemt Sela Machlekóth, rotsoord der ontkomingen? O, wij kunnen ons voorstellen, dat een psalmtoon als deze in zijn beweldadigde ziele ruischte: »Geloofd zij de Heere, want Hij heeft zijne goedertierenheid aan mij wonderlijk gemaakt, mij voerende als in eene vaste stad«.
Zou de 31ste Psalm niet zijn geboren uit deze levenservaring, ons in 1 Samuel 23 beschreven?
Het is een terugblik in dezen psalm, een beschaamd, een huiverend, maar ook een dankbaar terugzien. Wat was zijn harte boos! En wat was de Heere getrouw! Een diepen, donkeren weg had de psalmist bewandeld en doorworsteld, maar die weg voerde tot zielsverkwikking en zieletroost. Hij mocht het ervaren: »Als mijn geest in mij overstelpt was, hebt Gij mijn pad gekend!« Door vijanden belaagd; door vrienden vergeten; reeds in het leven gelijk aan een doode, en, ergst van al, straks met den aanhef der kleinmoedige klacht op de lippen: »Ik ben afgesneden van voor uwe oogen«.
Daar ligt een lijden achter hem, lang en ach! zoo zwaar. Gebogen was hij gegaan onder kommer, zijn levenskracht dreigde te vergaan. Er was geen hope meer voor hem. Ja, zóóver was het een oogenblik gekomen, dat hij verloren scheen, het net reeds toe gehaald. Toen is hij uitgered! De Heere voerde hem als in een vaste stad. O, dat doet hem de gunstgenooten des Heeren oproepen om den Heere lief te hebben, want Hij behoedt de geloovigen. Hij verheerlijkt aan hen Zijne trouw en macht.
Wij kunnen dezen psalm onderscheiden in twee hoofddeelen. In vers 1—19 vernemen wij eene smeekbede: »Laat mij niet beschaamd worden; help mij uit door Uwe gerechtigheid«. In vers 20—25 spreekt meer de zekerheid der verhooring van de smeekbede: »O, hoe groot is Uw goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen, die U vreezen«. Maar in het midden van deze betuiging der geloofsverzekerdheid worden wij getroffen door eene schuldbelijdenis, een ootmoedige bekentenis van kleingeloof, maar eene oprechte schuldbelijdenis, die tevens den Heere lof en dank toebrengt.
Wij zien in de psalmen den man naar Gods hart met zijn jubelen in den God van zijn heil, maar ook met zijn wanhoop en twijfel, met zijn klagen en geween. Hoe grooter geloof, hoe feller de bestrijding en aanvechting. Dat vinden wij ook in dezen psalm, waarin misschien de bangste klacht, die ooit uit zijne ziele opsteeg, wordt beluisterd: de klacht der vertwijfeling!
Maar spreekt onze tekst zoo van bestrijding en aanvechting van het geloof, hij verhaalt niet minder van gebedsverhooring, zoo als blijkt uit de verrassende ervaring: Gij hoordet! Ja méér: dan nog hoordet Gij! Nochtans hoordet Gij! Geloofsbestrijding en gebedsverhooring in het leven van Gods gunstgenoot is het, wat ons tekstwoord ons vermeldt: »Ik zeide wel in mijm haasten: Ik ben afgesneden van voor Uwe oogen: dan nog hoordet Gij de stem mijner smeekingen, als ik tot U riep«.
»Ik zeide wel in mijn haasten: Ik ben afgesneden van voor Uwe oogen«. Angstig duidelijk woord in den tekst: Afgesneden! Welk een toestand zou de dichter daarmede bedoeld hebben? Niet alleen in dezen psalm hooren wij zulk een in haast gesproken woord. De profeet roept uit in de Klaagliederen: »De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden«. Daar hebt gij, met dezelfde woorden uitgedrukt, dat zelfde wankelen des geloofs. Maar er volgt op: »Heere! ik heb Uwen naam aangeroepen uit den ondersten kuil. Gij hebt mijne stem gehoord«.
Als Jona in het ingewand van den visch is, dan leest gij in Jona 2 vers 4: »Ik zeide: Ik ben uitgestooten van voor Uwe oogen; nochtans zal ik den tempel Uwer heiligheid weder aanschouwen«. En het woord van Israël, dat de Heere, ter verklaring van het gezicht der dorre doodsbeenderen in de doodsvallei, aan Ezechiël mededeelde was: »Onze beenderen zijn verdord, onze verwachting is verloren, wij zijn afgesneden!« De verdorde beenderen spreken ons van een arm zondaar. Hij heeft zichzelven zoowel als den Heere vele beloften gedaan. Hij heeft o zoovele goede voornemens gemaakt, maar het was alles vruchteloos. En nu geeft hij het op! En nu heeft hij geen verwachting meer van zichzelf! En nu ziet hij in eigen hart niet anders dan een vallei van doodsbeenderen. Nu is ook zijne verwachting verloren, want hij bouwde een verwachting op zichzelven en niet op den Heere. Nu ziet hij zich afgesneden van voor 's Heeren oogen, gelijk een bloem van zijn wortel. Nu ziet hij de ondempbare klove tusschen God en zijn ziel! Nu ziet hij bergen van onbetaalbare schuld, als een muur zoo zwaar, zoo dik, dat hij dien onmogelijk omver kan werpen of zich daardoor een weg kan banen. En nu wordt in hem vervuld het psalmwoord:
»'k Wou vluchten, maar kon nergens heen,
Zoodat mijn dood voorhanden scheen,
En alle hoop mij gansch ontviel,
Daar niemand zorgde voor mijn ziel«.
Afgesneden. Die ervaring is er nog wel bij Gods beminden. In tijden, waarin het vertrouwen niet levendig is en het geloof niet werkzaam. Als hij dacht, dat de Heere hem verlaten, ja erger nog, vergeten had; dat de God des Verbonds zijn bemoeienissen met hem had doen ophouden; dat Zijn beloften een einde hadden genomen. Als hij tast naar de hand des Vaders — en die is er niet meer. Als hij uitziet naar het licht Zijns aanschijns — en Hij heeft het verborgen. Als zijn klachten niet meer uit kunnen boven het loeien van kolk en afgrond. O, dat is het ééne doel van den satan, om hem af te snijden van den Heere en Zijn heil! Het zóóver te brengen, dat hij luistert naar zijn woord: »De Heere is niet, zooals Hij zegt in Zijn Woord!«
Zoover had de satan het gebracht bij David. Als een gif dat besef hem ingedruppeld: »Gij zijt afgesneden!« David getuigt, dat hij het zeide in zijn haasten, in zijn gejaagdheid. Dan is het oog beneveld en het gehoor niet meer zuiver. Door ééne gedachte werd hij toen voortgejaagd: »Ik ben verloren!« De Heere kan mij nu niet meer helpen, wil mij nu niet meer helpen! Zoover laat de Heere het komen, zóó diep Zijn kind wegzinken. Om het te ontdekken in druk-en proefwegen aan zijn zwakheid, ongeloof en ontrouw. Ja, Hij brengt de Zijnen in den smeltkroes door de hitte der verdrukking om hen als Zijn goud te louteren. Opdat zij het mochten beseffen, dat zij enkel zwakheid zijn, dat zij er zichzelven nooit kunnen brengen. Maar ook wil de Heere zich er bij openbaren in Zijn trouw, in Zijn ontfermend mededoogen, waar hun harte door duizend zorgen, duizend dooden gekweld, in nood en angst tot Hem komt te vlieden.
Maar merk goed op wat de dichter zegt: »Ik zeide in mijn haasten!« Zijn oordeel was voorbarig, dat hij zeide: »Er is geen hope voor mij«. O, David gevoelt dit nu wel als zonde. Had hij zóó mogen spreken? O, kon hij die woorden, die hij in zijn tegenheden op de lippen had genomen, die hij nooit had moeten uitspreken, maar weer intrekken! Wat hij in die tijden van gejaagdheid had gezegd, was toch een tekort doen aan Gods eer. Nu ja, Heere, Gij hebt mij wel doen zalven. Gij hebt het wel beloofd, maar had hij niet gemeend, dat de Heere hem had vergeten en verlaten? Dat de God des Verbonds zijn bemoeienissen met hem had doen ophouden? Dat Zijn beloften een einde hadden genomen? Zoo dacht hij, de man naar Gods harte! Zoo sprak één van des Heeren meest-beminden in zijn haasten. Geen hope meer voor mij! Zoo gleed hij uit in zijn klagen en meende, dat het nu, en voor goed, met hem was afgeloopen! En de stem van den satan klonk hem tegen: »Gij hebt geen heil bij God!« Alles dor en doodsch als een koude puinhoop! Afgesneden van voor Uwe oogen!
Maar zalige ervaring! Bij den Heere Heere zijn uitkomsten ook tegen den dood. Dat toonde de Heere ook aan David. Wonderlijk is de Heere in Zijn handelingen. Want David zeide in zijn haasten: »Ik ben afgesneden van voor Uwe oogen!« Dan — zou men zeggen —moest hij het toch opgeven en uiiroepen: »Er is niets meer aan te doen; het wordt met mij toch nooit iets!« En toch, David riep! Uit de donkere diepte klaagde en smeekte hij! Hij kon ook niet anders dan kermen om ontfermen. Hij moest het doen. Welk een tegenspraak: afgesneden zijn en toch roepen! Dat is dan immers vruchteloos! Ja, naar de redeneering sluit hier iets niet. Maar toch, de band was er wel, de bevinding uit het verleden, hoe de Heere groot was van macht en hoe verkwikkend Zijn ontferming! O, zóó hevig kan de aanvechting des geloofs niet zijn, zóó zwaar kan de hopeloosheid en radeloosheid niet knellen, of het komt toch weer bij dat klagen en smeeken en roepen uit. Het was alsof er een vuur in hem ontbrandde, dat hem deed roepen! Diezelfde God, die het aan hem had geopenbaard, dat het van zijne zijde eene hopelooze zaak was, werkte door Zijn Heiligen Geest dat gebed in hem, zoodat hij met geween en smeeking tot Hem kwam.
»Dan nog hoordet Gij de stem mijner smeekingen, als ik tot U riep«.
David was bedreigd, meende dat hij afgesneden was. Het gevaar zag hij met opgesperde kaken hem tegenkomen. Hij ontdekte, zijn eigen hulpeloosheid, zijn machteloosheid. Hij zag af van eenig recht op gehoor. Hij pleitte op niets dan ontferming en genade alleen. En hij heeft geroepen. Misschien maar met één jammerklacht, één angstkreet, één woord.
En, o wonderbare vertroosting! Dan nog hoordet Gij! Hoe heerlijk moet in den bangen weg die bevinding zijn geweest voor den psalmist! Hij, die zóó hoog woont en troont, woont ook bij dien, die eens verbrijzelden geestes is! Hij is het gebroken en verslagen hart nabij in tegenheden en smart! Die getrouwe Heere hoorde zijn smeekingen en klagen en neigde Zijn oor! Ja, David had den Heere gewantrouwd. Zijn levensschip dreigde in de baren weg te zinken. Hij hoorde toen wel het gebruis van de opgezweepte golven en het gebulder van den orkaan, maar hij hoorde de stem des Heeren niet. En in zijn gejaagdheid, in zijn voorbarigheid, in zijn haasten, zeide hij: »Ik ben afgesneden van voor Uwe oogen«.
En toch : »Dan nog hoordet Gij de stem mijner smeekingen, als ik tot U riep.
O, aangevochten ziele! Hij hoort de stem uwer smeekingen. Dan nog hoort Hij. Hoe kort uw gebed ook zijn moge, al is het een zwakke smeeking, een aarzelend roepen, op hope tegen hope. Hij hoort dan nog, als gij Hem hadt verlaten door eigen schuld. Hij hoort — dan nog, als gij niet meer durft roepen dan met een gelaat, brandend van schaamte.
En gij moet het belijden:
»Als mij geen hulp of uitkomst bleek;
Wanneer mijn geest in mij bezweek, 
En overstelpt was door ellend',
Hebt Gij, o Heer! mijn pad gekend«.
Dan nog — als Gods kind in satans zeef geschud wordt, als het winter schijnt te zijn op den zieleakker en alles doodsch lijkt, pleit de Hoogepriester, de Voorbidder, de Voorspraak, bij den Vader. Zijn trouw blijft, ook als het kind des Heeren zoo jammerlijk ontrouw werd.
Dan nog —dat bevat het heilgeheim des Heeren, dat Hij naar het verbond Zijns vredes Zijnen vrienden toont.
Dan nog — 't blijkt door de geheele Schrift henen, het wordt bij bevinding door Gods volk gekend en het ligt vast in Gods vrij machtig welbehagen!
Uwe zonden rood als karmozijn. Dan nog zal Hij ze maken witter dan sneeuw! En als eenmaal het floers des doods uw oogen benevelt en de tooning der verschrikkingen u nadert en gij de doodsjordaan door moet, alléén, — dan nog: »Ik zal geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij!«
»Ik zeide wel in mijn haasten: Ik ben afgesneden van voor Uwe oogen«. Afgesneden, neen, dat is het kind des Heeren nooit! Afgesneden, dat is de Heere Jezus geweest. Verplaats u in den geest op Golgotha. De aarde is met een rouwkleed bedekt, een duisternis van drie uren lang, en dan wordt daar door dien Middelaar en Borg van Zijn volk de bange klacht geslaakt aan 't folterhout des kruises: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?« O, toen was het in waarheid: »Ik ben afgesneden van voor Uwe oogen!«
Maar zie nu eens, o arm geslingerd harte, moegestreden ziele, hoe Hij wierd verlaten, opdat gij nimmermeer verlaten zoudt worden! »Gij afgesneden, o, mijn Heiland en Borg!«, zoo roept gij ontroerd uit, »opdat in 't dal van Achor een deur der hope zou zijn. Groot zijn mijne zonden en zwaar mijn schuld! Ik waande mij onder 's vijands geweld afgesneden van voor Gods oogen — dan nog, om dien Eénen, hoordet Gij mijne smeekingen!«
En als uwe ziele dan niet meer gejaagd is, maar weer stil, stil tot God, spreek gij dan, omdat de Heere het u zelf heeft verzekerd, met al de gunstgenooten Gods:
»Uw onbezweken trouw zal nooit hun val gedogen,
Maar Uw gerechtigheid hen naar Uw Woord verhoogen«.

Wouterswoude.                                                                                   W. WESSELDIJK

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 september 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 september 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's