Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKE RONDSCHOUW

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Art. 36 Ned. Geloofsbelijdenis.
II.
Het bezwaar van de heeren Rutgers, Noordtzij, Wielenga, Lindeboom, Biesterveld, Kuyper, Bavinck, Donner en anderen, ging dus voornamelijk tegen die ééne zinsnede van Artikel 36: „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst". Zij meenden dat aan de Overheid deze eisch niet mocht gesteld en deze plicht niet mocht worden opgelegd; omdat „bij oprechte en eerlijke uitlegging" van deze zinsnede, niet anders bedoeld kon zijn dan dat de Overheid desnoods het zwaard zou moeten gebruiken om uit te roeien. En zulks nu achtten zij „in strijd met den Woorde Gods, waarom zij zich in hunne consciëntie verplicht rekenen deze uitspraak niet te belijden, maar te verwerpen".
De Deputaten voelden de moeilijkheid van deze kwestie en spraken met diepen ernst over het feit, dat de belijdenis stond gewijzigd te worden. „De wensch der buitenlandsche afgevaardigden op de Synode te Dordt uitgesproken", zoo schrijven de Deputaten, „dat onze Kerken haar heerlijke belijdenis, die met het bloed van zoovele martelaren bevestigd is, ongeschonden te bewaren tot de wederkomst van Christus, vindt weerklank ook in onze harten. En waar 't thans sinds de Dordtsche Synode de eerste maal is, dat de Synode geroepen wordt uitspraak te doen over een gravamen tegen een deel dezer belijdenis, behoort wel de grootste bedachtzaamheid in acht genomen te worden, opdat niet noodeloos één steen worde losgerukt uit het gebouw, dat onze vaderen ons hebben nagelaten".
Daar waren dus inderdaad groote moeilijkheden. De gedeeldheid der Gereformeerden, zoodat slechts een deel van de Gereformeerden in deze zouden gaan beslissen; en dat nog wel inzake verandering van het belijdenisgeschrift dat toch gemeenschappelijk eigendom is. „Toch konden en mochten wij", zoo schrijven de Deputaten der Geref. Kerken, „niet adviseeren dit gravamen te laten rusten. Waar broeders uit gewetensdwang verklaren, dat zij op grond van de H. Schrift tegen een deel der Confessie bezwaar hebben, daar zou de Synode door over dit gravamen geen uitspraak te doen niet alleen op bedenkelijke wijze het gezag der Confessie verzwakken, maar wat nog erger is, te kort doen aan het grondbeginsel van alle Gereformeerde b e l ij d e n i s, dat Gods Woord alleen richtsnoer is voor ons geloof en leven". (Spatiëering van ons. Red. Wh.vr.). „Hoe hoog we ook onze Belijdenis stellen, een Kerk, die desgevraagd zou weigeren haar belijdenis aan Gods Woord te toetsen, zou ophouden een Protestantsche Kerk te zijn".
Hoezeer de bezwaren dus werden gevoeld, is men toch aan het werk gegaan. En, hoe we ook verder over de dingen zullen oordeelen doet er niet toe, we moeten dat, op zichzelf genomen, toejuichen. Want het is inderdaad on-Protestantsch, indien de belijdenis niet zou worden getoetst aan Gods Woord en zoo noodig, naar uitwijzen van het Woord, zou worden gewijzigd. Niet de Belijdenis is onze autoriteit —denk aan artikel 7 der Ned. Confessie — Gods Woord en Gods Woord alléén; zoodat het naar den eisch van het Gereformeerd Protestantisme is, de Belijdenis telkens te overzien en waar noodig te wijzigen en te verbeteren. Die dat on-Gereformeerd noemt, weet niet wat Gereformeerd is.
Bij het onderzoek van het gravamen zijn Deputaten van deze gedachte uitgegaan, dat we onder de woorden in de Confessie voorkomend niet anders verstaan mogen dan hetgeen onze vaderen, die deze woorden er in gebracht hebben, met die woorden hebben bedoeld. De Confessie is een historisch actestuk en moet daarom ook op historische wijze worden uitgelegd. Elke poging om de woorden van de Confessie te verklaren in een zin, die lijnrecht in strijd is met de bedoeling der opstellers, moet daarom reeds op historische gronden worden afgekeurd. De bedoeling der opstellers moet hier beslissen. Wat niet alleen voor deze ééne zinsnede van de Belijdenis geldt, maar voor héél de Confessie. Want gaan we aan de woorden van de Confessie een andere dan de historische beteekenis geven, dan ontwrichten we héél het stuk en maken het eigenlijk waardeloos. We zien in het modernisme wat er van terecht komt als men historisch geworden formules en dogma's gaat uitleggen naar de modernistische gevoelens! Er blijft van het historische dan eenvoudig niets over.
Wat is nu de historische zin van die bekende passage uit Artikel 36: „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst"?
Wat hebben onze Vaderen daar in de 16de eeuw mee bedoeld?
Door sommige broeders — zoo lezen we in het rapport van de Deputaten — is wel het gevoelen verdedigd, dat hier niet de bedoeling der opstellers, maar de letter der Confessie moet beslissen. En de letter van de Confessie is: dat aan de Overheid de taak wordt voorgeschreven om de afgoderij en den valschen godsdienst te weren en uit te roeien, maar dat de keuze der middelen en wegen, waardoor de Overheid dit doel te bereiken heeft, wordt vrij gelaten. Van die middelen en wegen zegt de Confessie niets. En dus — zoo redeneert men dan — k a n de Overheid dit dan doen door maatregelen van dwang of geweld, maar ze behoeft het volstrekt niet door dwang of geweld te doen; ze mag het desverkiezende ook doen door overal „het Woord des Evangelies te doen prediken", zich daarbij dan onthoudend van alle vervolging of onverdraagzaamheid inzake de religie. De ondervinding — zoo zegt men — heeft toch geleerd, dat elke maatregel van geweld en vervolging het hier bedoelde kwaad niet stuit en keert, maar veeleer bevordert; en de ervaring heeft bewezen dat het rijk van den Antichrist en de afgoderij alleen overwonnen kan worden door de zuivere prediking des Woords. En dat zoo zijnde, kan de Overheid deze taak het beste volbrengen door van alle vervolging af te zien en alleen geestelijke wapenen te gebruiken. Volgens het inzicht van degenen, die zóó redeneeren, eischt de letter der Confessie dan ook niet, dat de Overheid geweld gebruiken moet. Artikel 36 zegt ook niet, dat de Overheid „k e t t e r s  of  a f g o d e n dienaars" moet weren en uitroeien; neen, zoo zegt men er staat „afgoderij en valschen godsdienst". 't Gaat dan niet om m e n s c h e n, maar om leeringen; en het woord „uitroeien" sluit wel in zich het denkbeeld van geweld, als het gebruikt wordt in verband met levende wezens, maar niet wanneer 't gezegd wordt van zaken of l e e r i n g e n  en  d e n k b e e l d e n.
Het gebruiken van geweld wordt in Artikel 36 dus wel niet verboden, maar toch evenmin gebiedend voorgeschreven.
Deze redeneering wordt meer gehoord. En de vinding is niet onvernuftig; hoewel men dan toch blijft zitten met de woorden „weren" en dus verbieden van afgoderij en valschen godsdienst; en ook met 't woord „uitroeien", dat altijd een beteekenis blijft houden van uit den weg ruimen. En dat zou dan geen betrekking hebben op m e n s c h e n, alleen op leeringen en denkbeelden, die verkondigd en gepropageerd worden. Wie kan hier de
m e n s c h e n, die de leeringen voorstaan en die de afgoderij bedrijven, wegdenken en uitschakelen?
Maar er is meer op te merken in deze.
„Er is sprake", zoo zeggen de Deputaten, „van een a m b t of taak der Overheid (de Fransche tekst heeft office, de Latijnsche officium) gelijk dan ook in de oorspronkelijke editie van 1562 staat: „het is hare ampt ende officie. En die taak zelf wordt door de Confessie dan zóó omschreven dat de Overheid heeft te weren, uit te roeien en te gronde te werpen (de Fransche tekst heeft ôter, ruiner et detruire; de Latijnsche submoveant, evertant et diruant, terwijl de oorspronkelijke en ongewijzigde editie van 1562 inplaats van uitroeien heeft: te niete doen)."
Waar de dingen zóó staan, daar sluiten deze sterke uitdrukkingen, in alle talen vermeld, beslist de gedachte uit alsof de Overheid hier slechts l ij d e l ij k had toe te zien of alleen met geestelijke wapenen de afgoderij had weg te werken of te weerstaan. 't Is duidelijk, dat met deze sterke uitdrukkingen wel degelijk werd gedoeld op een handelend optreden van de Overheid tot uitroeien, vernietigen, te gronde werpen, enz. En wat alles afdoet, de Schriftuurplaatsen, waarop de Confessie zich in deze beroept (in de oorspronkelijke editie van 1562, evenals in die van 1582) spreken duidelijk van met geweld te niete doen, van dooden, uitroeien, enz. Immers de plaatsen uit de H. Schrift door onze Vaderen hier, aangehaald, zijn: 1 Kon. 15 vers 12 en 2 Kon. 23 vers 1, enz. En wie even deze Schriftuurplaatsen opslaat en leest, ziet aanstonds, dat hier sprake is van de Koningen Asa en Josia, die de afgoden wegdeden uit het land. En hoe? Immers door de voorstanders van de afgoderij — dat zijn menschen — te beletten, dat zij hun schandelijk bedrijf uitvoeren, ja, door hen te slachten en te dooden.
Zóó wordt de afgoderij geweerd en uitgeroeid en te gronde geworpen en te niete gemaakt, omdat de afgoderij zich belichaamt in menschen, die haar bedrijven en voorstaan en uitbreiden waar het mogelijk is. Afgoderij en valsche leeringen zonder menschen bestaan niet.
In 1 Kon. 15 vers 12 lezen we dan ook: „want Asa nam weg de schandjongens uit het land en deed weg alle de drekgoden die zijne vaders gemaakt hadden". De bedrijvers van het kwaad worden dus uitgeroeid om het kwaad weg te doen dat door hen werd bedreven; „ja zelfs zijne moeder Maacha" — zoo lezen we in het volgende vers — „die zette hij ook af, dat zij geen Koningin ware, omdat zij een afgrijselijken afgod in een bosch gemaakt had; ook roeide Asa uit haren afgrijselijken afgod en verbrandde hem aan de beek Kidron".
Dat is dus méér dan een tegen-prediking; dat is uitroeien, verbranden, afzetten, wegjagen; waarbij levende wezens, menschen, betrokken zijn.
2 Kon. 23 spreekt in deze dezelfde taal. Eerst is het: lezen van het Woord des Heeren, terug roepen tot het verbond Gods, om dat heilig te houden. Dan is het uitroeien van de bosschen en slechten van de hoogten en verbranden van de afgodsbeelden enz. Waarop dan in vers 20 volgt: „En hij slachtte alle de Priesteren der hoogten die daar waren, op de altaren en verbrandde menschenbeenderen op dezelve. Daarna keerde hij weder naar Jeruzalem". Ook hier dus uitroeien, te gronde werpen, verbranden, waarbij ook levende wezens, menschen, betrokken zijn omdat zij dragers zijn en verbreiders van valsche leeringen en afgoderijen.
Aan deze dingen wijden de Deputaten een breed stuk van hun rapport. Zij zeggen: Over de vraag, wat onder „a f g o d e r ij, valschen godsdienst en het rijk van den Antichrist" te verstaan is, kan kwalijk verschil van gevoelen bestaan. Want uit den Franschen tekst onzer Confessie (faux service de Dieu) en den Latijnschen (adulterinum Dei cultum) blijkt, dat hier niet bedoeld is een valsche ge l o o f s overtuiging, maar de valsche e e r e-dienst, cultus. En in zooverre heeft men gelijk, zooals ook Voetius opmerkte: dat 't uitroeien of dooden der ketters geen geloofsartikel onzer Kerken is.
Maar hiermee is niet alles gezegd.
Want uit alles blijkt dat onze Vaderen met bedoelde woorden uit de Belijdenis voornamelijk het oog hadden op den Paus en de Roomsche Kerk. In de voorrede voor de leerregels van Dordt spreken zij immers van „de Tyrannie des Roomschen Antichrists ende de schrickelijke Afgoderie des Pausdoms"; en eyenzoo wordt in den Heidelb. Catechismus, Vraag 80, de Mis een „vervloekte afgoderij" genoemd en in Artikel 29 onzer Confessie gesproken van de „afgoderijen" der valsche, d.i. der Roomsche Kerk. 
De bedoelde uitdrukkingen in Artikel 36 slaan dus in de eerste plaats op de Roomsche Kerk en voorts op elke Kerk of secte, die naar het oordeel der Vaderen wat dit punt aangaat met de Roomsche Kerk op één lijn te stellen zijn.
En nu is in Artikel 36 sprake van uitroeien ten opzichte van zaken als afgoderij, valschen godsdienst en het rijk van den Antichrist en dus niet van personen. Maar dat de Geref. Kerken wel degelijk oordeelden, dat de Overheid geroepen was om d e g e n e n, die zich aan deze zonden schuldig maakten, te straffen en desnoods te dooden, kan moeilijk worden betwist.
(Wordt voortgezet).

Vacante gemeenten.
Het wordt nu wel héél erg. Vooral in enkele Ringen. Daar is zoowat alles vacant. Geen enkele predikant blijft er meer over. Neem den Ring Leerdam. Asperen is vacant, Heukelum, Kedichem, Leerbroek, Nieuwland Oosterwijk, Schoonrewoerd, Zijderveld en Leerdam voor de helft. Eén predikant voor heel den Ring, met negen predikantsplaatsen.
Vlak naast den Ring Leerdam ligt de Ring Vianen. En daar is het niet veel beter! Vianen zelf heeft één vacature. Nieuwpoort is vacant, Langerak, Lexmond, Heicop, Groot-Ammers, en straks als ds. Van der Zee naar Bommel gaat, is Hagestein ook vacant.
Nu zijn er gelukkig gemeenten, die beroepen. Lexmond en Vianen. Maar van de meeste gemeenten hooren of zien we niets. Die willen zich niet aan het Reglement voor de Predikantstractementen onderwerpen, ze willen niet betalen aan den Raad van Beheer en kunnen nu niet beroepen.
Nu hebben we vroeger in den breede over het Reglement op de Predikantstractementen geschreven; dat doen we nu niet meer. De dingen hebben nu hun beslag gekregen. Het is voor ons en over ons geregeld. En nu is de vraag: zullen de gemeenten nu voortgaan te weigeren of niet?
Daar hangt weer veel mee samen.
Want als men niet zich onderwerpt — men kan lang of kort praten — dan kan men niet beroepen. Dan blijft men vacant. Dan is en blijft men herderloos; dan is er geen bedienaar des Woords, geen catecheet, geen herder, geen ziekenbezoeker, geen leider van vergaderingen, dan is de gemeente van alles beroofd. Want op grond van de Heilige Schrift gelooven we, dat de gemeente de leiding in de ambten noodig heeft en dat vooral, wanneer een herder en leeraar gemist wordt, de gemeente in alle opzichten achteruit gaat. Natuuriijk is niet elke gemeente 't zelfde; maar hoewel de eene gemeente veel meer dragen en verdragen kan dan de andere, zoo is het toch voor elke gemeente een gemis en voor sommige gemeenten is het een groot gemis; hier en daar dreigt de ondergang, vooral ook omdat er in dagen van vacature niet zelden allerlei kapers op de kust gezien worden, menschen van andere kerkelijke gemeenschap, die weten, dat het in troebel water goed visschen is.
Daar komt bij, dat de gemeenten die wel beroepen en wel een predikant hebben — we schreven er een groot half jaar geleden ook over — veel te zwaar belast worden; en daardoor onrechtvaardig behandeld worden.
Laat ons een voorbeeld nemen in onze vroegere gemeente Ameide a.d. Lek, welke gemeente zeker niet minder gereformeerd is dan andere gemeenten in den omtrek, die „niet betalen" en nu niet beroepen.
Ameide heeft een dominee. En dat gaat alles gelukkig goed. Blijve het zoo nog maar een aantal jaren!
Maar die dominee van Ameide, die door Ameide (en Tienhoven) „betaald" wordt, wordt eenvoudig geannexeerd of ingepalmd als consulent door Langerak en alsof het nog niet genoeg was, nu ook door Groot-Ammers. Er moet ten slotte toch ook iemand zijn, die vergaderingen leidt, catechiseert, zieken bezoekt, enz. Dubbel consulent. Maar dan in al die vacante plaatsen preeken ook; soms twee vacature-beurten op één Zondag.
Langerak beroept niet. Nu al jaren vacant.
Nieuwpoort beroept niet. Nu al jaren vacant.
Heicop beroept niet; en is vacant sinds ds. Japchen naar Kockengen vertrok ('25).
De Ring Leerdam, omdat men daar niemand meer heeft dan één dominee van Leerdam, heeft de hulp ingeroepen van den Ring Vianen (nu zelf zittend met 6, straks met 7 vacatures) — en zoo wordt het in twee Ringen een hopelooze geschiedenis.
Wat is nu het geval in de gemeenten, waar men een dominee heeft?
Men zit dikwijls zonder herder en leeraar, die van de eene plaats naar de andere trekt. Men heeft des Zondags niet zelden „leeskerk". En dat alles brengt mee, dat velen — vooral in gezinnen waar man en vrouw om beurte ter kerk gaan — den dominee bijna nooit hooren kunnen, waarbij de „leeskerk" — hoewel heusch niet slecht bezocht — voor velen ook een hinderpaal is.
En dan heeft men een eigen predikant — waarop andere gemeenten, die niet betalen en niet beroepen, eenvoudig beslag leggen om te prediken, om te catechiseeren, om zieken te bezoeken, om vergaderingen bij te wonen, enz.
De vacante gemeenten onthouden zichzelf een predikant en werken hard mee aan de verwoesting van de Kerk; en intusschen zijn ze ook hard bezig om in een gemeente, waar een dominee is, het schip lek te laten varen. Want én in den kerkeraad èn bij de kerkvoogden èn in de gemeente komt groote ontevredenheid en alles werkt verslappend — waarbij de kapers op de kust niet aflaten zieltjes te winnen voor eigen Kerkgemeenschap.
Als het zoo voortgaat zl men er toe moeten komen, om de gemeenten, die niét willen betalen en niet willen beroepen alléén te laten staan. Dan moet men zelf maar voor alles zorgen, wat beter is dan nu voor een deel te leven van andere gemeenten. „Men zal dit misschien niet erg broederlijk, niet erg christelijk vinden", schrijft ons iemand, „maar zelf leven ze als rasch-echte communisten en halen waar het te halen is, maar dan liefst bij een ander".
Wij voelen de geweldige moeilijkheden in deze.
En nog eens, dan komt men met de bezwaren tegen het Reglement op de Predikantstractementen, waarvan wij er meer dan één geweldig meevoelen, gelijk we vroeger uitvoerig geschreven hebben. Maar dikwijls vergeet men hoe deze zaak in de wereld is gekomen. Door schandelijke nalatigheid. Maar hoe het zij, het Reglement is er. Het is ons opgelegd. En de weg van protest staat open. Ook de weg van procedure. Doch laat men intusschen de gemeente er niet aan wagen, door vacant te zijn en te blijven.
Laten kerkvoogden óók bedenken, dat zij heel onrechtvaardig beslag leggen op predikanten van andere gemeenten; en dat zij andere gemeenten groote, zéér groote schade berokkenen.  Wij voor ons verheugen ons altijd, indien we lezen, dat men hier en daar aanstonds bij vacature het beroepingswerk ter hand neemt, omdat het welzijn der gemeente ons het voornaamste is. En onze ervaring is, dat men in gemeenten waar men beroept geenszins minder gezond gereformeerd is dan in gemeenten, waar men niet beroept.
Barneveld, Putten, Voorthuizen, Huizen, Veenendaal, Ouddorp, Sommelsdijk, Lexmond, Ameide, enz. enz. Ze staan heusch niet achter bij gemeenten als Heicop, Schoonrewoerd, Langerak, Nieuwpoort, enz. enz.
Het belang van de gemeente moet nummer één zijn. En dan kan men intusschen doen wat men meent te moeten doen tegenover het Reglement waartegen men bezwaren heeft. Maar laat men niet de gemeenten ongelukkig maken; eigen gemeente en andere gemeenten, want dat is onverantwoordelijk

Nog eens: Kerk en Staat.
Ds. Lingbeek wordt hoe langer hoe du delijker ten opzichte van deze belangrijke kwestie. In »De Geref. Kerk« van 9 Sept 1926 (no. 1979) schrijft hij er over op een manier, dat te midden van de duisternis het licht schijnt op te gaan. 't Is naar aanleiding van een stukje, dat de Gereformeerde dominee Bosch in »De Wachter« had geplaatst.
Dat stukje luidde aldus:
»Men wordt al meer benieuwd naar de positieve omschrijving van de verhouding van Kerk en Staat, waarmee ds. Lingbeek het de Gereformeerde synoden verbeteren zal. Maar als men zich afvraagt: »hoe wil ds. Lingbeek het nu? « dan wordt men bitter teleurgesteld. Groote woorden over doopersche voorstellingen enz., maar weinig stellige aanwijzing, hoe men zich nu die inmenging, neen, dat recht van de Overheid tegenover godsdienst en kerk denken moet.Het moet verder gaan dan »beschermen«. Zij moet de hand houden aan den waren godsdienst.
Goed. Maar hoe moet zij dat doen?
Toen de Synode van Dordrecht 1618 de Remonstrantsche leer veroordeeld en de Remonstranten zich uit de voeten moesten maken, heeft de Overheid, met Argusoogen, toegezien dat niet hier of daar een Remonstrantsche dominee opdook, in het geheim te preeken.
En toen in Amsterdam op een goeden dag de Remonstrantsche dominee Deminicus Sapma gesignaleerd werd, hebben de heeren magistraten, om de hand te houden aan den waren godsdienst, den man van zijn bed gelicht en gevangen genomen, ettelijke malen verhoord, eenmaal met dreiging van de pijnbank, en urenlange theologische twistgesprekken met den man gehouden, over de Remonstrantsche leer waarin zij het lang niet tegen den dominee houden konden en hem ten slotte mijlen ver weggewenscht, omdat zij niet wisten, wat ze met hem aanvangen moesten.
Moet het dien kant weer uit? Moet de Overheid Gereformeerd zijn, aan de Gereformeerde religie de hand houden, met uitsluiting van alle andere religies, en die niet naast zich duldende?«
En wat antwoordt ds. Lingbeek nu? Dat antwoord is niet zoo kort en niet zo malsch aan het adres van de Geref. Kerken. Maar het antwoord komt dan hierop neer: ds. Bosch, dat moet gij mij niet vragen; dat moet gij zelf weten. En zoo wordt men dan voor de zooveelste maal naar huis gestuurd zonder iets bereikt te hebben. Wanneer zal 't licht eens opgaan uit het midden van de partij, waar luide geroepen wordt: »wij zijn alléén maar overgebleven!«

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 oktober 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 oktober 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's