Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE OPBOUW

De organisatie der Kerk van goddelijken oorsprong. (12)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

De organisatie der Kerk van goddelijken oorsprong. (12)

Het ambt behoort bij de Kerk des Heeren. De Koning der Kerk, Jezus Christus, heeft de ambten ingesteld en ze zijn van God gegeven. Daarin ligt het gezag en de macht van het ambt; i n  d e  i n z e t t i n g  v a n  C h r i s t u s. Ze zijn van Hem geroepen en in Zijner Naam hebben de ambtsdragers de' gemeente te dienen, te leeren, te regeeren, te verzorgen, zoo noodig te bestraffen. En om Christus' wil is de gemeente geroepen eerbied voor het ambt te koesteren en den ambtsdragers gehoorzaamheid te bewijzen. (In 3 Joh. 9 wordt tegen Diótrefes getoornd, omdat hij gehoorzaamheid tegenover het ambt weigert en opstandig is. D e  r o e p i n g  v a n  G o d s w e g e  gaat dus voorop. Dat is de bron, de wortel, het begin. Als die er niet is, dan is er niets. Maar nu werkt de Heere middellijk door de gemeente, in de aanwijzing door haar te verrichten, door de verkiezing door haar te doen.
Zoo neemt de gemeente, de plaatselijke kerk zooals de Heere die in de steden en in de dorpen door Zijn Woord en Geest te voorschijn roept, in het verkiezen tot het ambt, naar Gods ordinantie, een voorname en breede plaats in.
Natuurlijk is ook hierin langzamerhandwijziging gekomen; ook hier is groei te constateeren. Want in den eersten tijd waren er de Apostelen, die door Jezus Zelf waren verkoren en aangewezen, en in het ambt gezet. En deze dragers van het buitengewone ambt zullen zelf in den beginne wel hebben aangewezen wie geschikt waren naast hen en met hen in de gemeente te arbeiden. Daarbij waren „de eerstelingen" in Azië en Achaje enz. natuurlijk menschen die als van zelf op eene bizondere en ---dende plaats kwamen staan. 1 Cor. 16 vers 15, 16 : „En ik bid u, broeders, gij kent het huis van Stefanas, dat het is de eersteling van Achaje, en dat zij zichzelve den heiligen ten dienste hebben geschikt; dat gij ook u aan de zoodanigen onderwerpt en aan een iegelijk die medewerkt en arbeidt".
Er is dus niets natuurlijker, dan dat de Apostelen, waar zij een gemeente stichtten, ook maatregelen troffen voor de eerste organisatie, waarbij de gewilligheid en de bereidvaardigheid van „de eerstelingen" (1 Cor. 16 vers 15) een groote rol speelde.
Toch is het geenszins zóó, dat gansch de organisatie der Kerk een werk van de Apostelen was. Want zij, als onder-herders van den Opper-Herder Jezus Christus, wisten, dat het de wil van den Koning der Kerk was, dat er overal in de gemeenten — in de plaatselijke Kerken — ambtsdragers zouden zijn; en van den beginne af aan is de gemeente (eerst te Jeruzalem) daarin gekend, zoodat zij dadelijk een belangrijk aandeel verkreeg in de aanwijzing en verkiezing van geschikte personen. De verkiezing wordt dan ook altijd aan de gemeente overgelaten. 1 Tim. 5 vers 9: „Dat eene weduwe gekozen worde enz." Men vergelijke hierbij: Hand. 1 vers 15, enz.; Hand. 13 vers 1 enz.; Hand. 14 vers 23; 1 Tim. 4 vers 14 enz.
De gave die in de gemeente is, haar van Christus gegeven, mag in deze niet verwaarloosd worden; en als b.v. aan Titus bevolen wordt ouderlingen aan te stellen (Titus 1: 5) is daarbij de medewerking der gemeente volstrekt niet uitgesloten.
Het is trouwens een bekend feit, dat waar Rome noch Luther de rechte verhouding van het ambt tot de gemeente begrepen hebben, C a 1 v ij n  en  V o e t i u s de mannen zijn geweest, die als goede gereformeerden de locale of plaatselijke Kerken in haar rechten en plichten ons hebben geteekend, waarbij scherp onderscheid werd gemaakt tusschen het onmiddellijk opzicht van Christus door Zijn Geest en Woord en het middellijke opzicht door Zijne dienaren, terwijl de onderscheiding tusschen het leer-en regeerambt practisch werd doorgevoerd en de geloovigen als element in de regeering werden ingetrokken.
Het Calvinistisch systeem, dat juist opkwam onder den invloed van de antithese tegen Rome en van de democratische strooming dier dagen, is daarbij niet een vrucht van antipapisme, noch van democratie, maar is van een echt Schriftuurlijk karakter en een terugkeer tot Gods Woord (regressus ad Scripturam).
Zoo is de organisatie der Kerk geleidelijk gekomen en is het ambt, van Christus verordend, om in de Kerken, dat uit den aard der zaak eerst alleen stadskerken waren (van het platteland hooren we niet) leiding te geven; ook, waar het moet, leiding bij de charismata of geestelijke gaven, gelijk we zien te Corinthe. Ook hier weer onderscheiding, omdat het in de eene gemeente zoo heel anders was dan in de andere gemeente. Want moest in Corinthe het welig opschietend charisma worden besnoeid (over-geestelijk wordt ziekelijk en vleeschelijk), in Thessalonica schijnt het anders te zijn geweest en vond de Apostel noodig te vermanen: „Veracht de profetieën niet" (1 Thess. 5 vers 20).
Daar moest het charisma worden opgebeurd en aangemoedigd.
Zoo gaat het van stuk tot stuk van het buitengewone naar hetgeen door den Heere voor de toekomst Zijner Kerk in de gewone ambten is gegeven. Van het opbruisend en opborrelend werken van den H. Geest, tot het geduriglijk leiden van de gemeente in den weg door Christus bepaald. De nog onvoltooide scheiding der ambten komt daarbij meer duidelijk te worden; de namen zijn zich bezig te vormen en worden langzamerhand herder-leeraar, ouderling, diaken; zoodat we zien hoe langzamerhand het locale ambt zich ontwikkelt en ook de gemeenschap der Kerken wordt gezocht en betracht in den weg van Gods Woord.
Natuurlijk deden zich daarbij moeilijkheden voor.
De charismata of geestelijke gaven (de bizondere en buitengewone geestelijke gaven die in den beginne voorkwamen) wa­ren in de gemeente zoo hoog geschat en geëerd geworden; en hoe zou daar nu het gewone ambt met het gewone ambtelijke werk bij afsteken! Ook was het gevaar groot, dat de saamhoorigheid der gemeenten of plaatselijke Kerken niet genoeg zou worden gevoeld en dat er hiërarchie zou ontstaan, door het overheerschen van de eene gemeente boven en over de andere; ook door het overschatten van het een of andere ambt. Gevaren die dreigden — en die nog telkens dreigen, al zijn de omstandigheden gansch anders geworden dan ze vroeger waren — maar de vermaning gaat telkens uit, zich te voegen in 's Heeren wegen, dankbaar te gebruiken wat Christus gaf, zich elkanders leden te voelen en daarbij de een den ander uitnemender te achten dan zich zelf. (Jac. 3: 1). Zóó zou de Kerk groeien en toenemen in geestelijke kennis en kracht.
(Slot volgt).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 november 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 november 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's