Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Niet schaamrood geworden

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zij hebben op Hem gezien, ja, Hem als een waterstroom aangeloopen; en hunne aangezichten zijn niet schaamrood geworden. Psalm 34 vers 6.

Waarde Lezers. Van welk een wondere ervaring spreekt in dezen psalm koning David, die hem als een loflied den Heere gezongen heeft, nadat hij van Sauls hand gered en aan de hand van Achis ontkomen was. Hij spreekt hier van uitredding, die de Heere hem geschonken had. Hij kon het zichzelf niet toeschrijven, dat hij zoo genadig door den Heere gered en uitgeholpen was. 't Was niet door zijn voortreffelijkheid, door eigen moed en dapperheid. Neen, 't was zelfs in weerwil van zijn zonde. Hier moet hij er ook van gewagen, dat de Heere niet gedaan had naar zijn overtreding. Immers toch, daardoor ware hij in zijn veinzen, waarvan wij lezen in 1 Sam. 21, een al te gemakkelijke prooi voor koning Achis geweest. Maar de Heere had hem verlost. Dat moet David nu prijzen. En daarin mag hij nu zien de verhooring van zijn smeekgebed, dat hij te midden van zijn nood tot den Heere opgezonden had. Maar in dien lof, dien hij den Heere toebrengt, betrekt hij ook anderen, die evenzoo de redding en hulpe des Heeren hebben ondervonden en roept hen nu op om tezamen den naam des Heeren te verhoogen.
En nog altijd is dat de ervaring van allen, die in al hun nooden tot den Heere de toevlucht mogen nemen, dat de Heere uitredt en verlost.
Maar wie zijn dat? Het zijn blijkens het verband van den tekst „ellendigen". Het zijn zulken, die evenals David — zij het dan niet in letteriijken zin, maar dan toch geestelijk — kennen, die omzwervingen, die gejaagd worden van berg tot heuvel en nergens heul of hulp of redding vinden. Wat hij hier letterlijk doormaakte, kennen zij in geestelijken zin. Zij ook worden vervolgd en fel benauwd van alle zijden. Daar is de helsche vijand, die hen najaagt, de schuld hunner zonde, die hen kwelt, hun geweten, dat hen benauwt, de wet Gods, die hen dreigt. Hoe velerlei moeite, druk, zorg, kommer en ellende kunnen hen ten onder houden. Maar te midden van dit alles doen zij als David en „zien op den Heere".
Dat is evenwel een heerlijk getuigenis, dat van hen gelden mag. Want daaruit wordt duidelijk, hoe zij ten einde raad waren en aan hunne zijde alles hadden opgegeven.
Doch, zoover moet het met een mensch komen, zal hij waarlijk op den Heere zien. Anders gebeurt dit maar zoo gemakkelijk niet om op den Heere te zien. Helaas, dat de mensch het toch zoo lang eerst tracht vol te houden en zelf op de been te blijven. Wat houdt een mensch toch altijd een leunsels en steunsels bij de hand om zich op te verlaten. Hoe lang houdt bij het vol in eigen wijsheid, eigen inzicht, eigen kracht. Hoelang verwacht hij het nog van een zijde, waarvan het nooit te verwachten is, totdat het nood wordt van rondom en er niets meer overblijft dan — op den Heere te zien. Maar dat is nu zoo onuitsprekelijk heerlijk. Hier toch moeten zij juist wezen, hier zijn zij aan het beste adres. Beter, voortreffelijker, kan het niet. Hier toch komen zij tot Hem, bij Wien redding is uit allen nood. Hij toch is de Almachtige en de Algenoegzame, die wegen banen kan, waar voor den mensch geen enkele weg meer overblijft.
En hoe zien zij dan op Hem? Gelijk het zoo schoon wordt uitgedrukt in dat psalmwoord: "gelijk het oog der knechten is geslagen op de hand hunner heeren, gelijk de oogen der dienstmaagd zijn op de hand harer vrouw; alzoo zijn onze oogen op den Heere, onzen God, tot dat Hij ons genadig zij".
Hebben zij zoo op Hem gezien, niet maar om onder anderen ook van Hem hulp te verwachten, maar van Hem alléén, daar hebben zij op Hem vertrouwd, die door het woord van Zijn almacht tot stand brengt, wat hen zoo gansch onmogelijk scheen. Die machtig is te doen, wat met Zijn heilig wezen niet in strijd is. En in den weg van genadige uitredding en verlossing is niets met Zijn wezen in strijd, wijl Hij al wat daartegen was uit den weg heeft geruimd, in dien wonderen weg van redding en verlossing dien Hij Zelf heeft gebaand. In Hem, die spreken kon: Ik ben de Weg, de Waarbeid en het Leven. Daarom vinden zij als radeloozen raad en als reddeloozen redding en vertrouwen zij niet tevergeefs op Hem. Dan is Hij voor hen meer nog dan Almachtig, dan is Hij barmhartig en genadig. Hoe zwijgt Hij dan in Zijn liefde, zelfs ook over hun zonde en ongerechtigheden. Hoe helpt en redt Hij dan ondanks hun zonde, waarvan zij zich nog moeten beschuldigen. O, dat is niet maar om de zonde gering te achten, doch om op te merken hoe wonderlijk groot de Heere is in Zijn ondoorgrondelijke, goddelijke ontferming.
Evenwel, hoe boog is onderwijl hun nood geweest, hoelang hebben zij daarin verkeerd, hoe hebben zij met ernstige smeeking menigmaal en dringend den Heere aangeroepen!
Dat blijkt in onzen tekst, als daar niet enkel gezegd wordt, dat „zij op Hem hebben gezien", maar daaraan wordt toegevoegd: „ja, Hem als een waterstroom aangeloopen".
Zij hebben op Hem gezien — daarmede leerden zij van alles af te zien. Maar hoeveel was daartoe soms noodig, eer zij daartoe kwamen. Wat al werk had de Heere daarin met hen in de bearbeiding daartoe. Daartoe moest de nood hen omringen als een stroom, waardoor zij gedrongen en tot Hem uitgedreven werden. Dat werd een hevig zielsverlangen, hijgen naar Hem, dorsten en verlangen naar Hem. Zoodat hun hart en vleesch uitroepen tot den levenden God. „Ik werd benauwd van alle zijden, maar riep den Heere ootmoedig aan". Ziet, dat is het „Hem aanloopen als een waterstroom". Dat beteekent, dat zij in hun roepen en smeeken met onweerstaanbaren drang naar Hem werden uitgedreven. Als een waterstroom, die met steeds vernieuwde kracht tegen de rots opstuwt. Zij laten niet af en kunnen dat niet, maar worstelen als Jacob: ik laat U niet los, tenzij Gij mij zegent. Dat getuigt van den grooten nood, waarin zij zich bevinden, doch evenzeer van de vele nooden, die zij hebben. Telkens weer hebben zij den Heere noo­dig, want „duizend zorgen, duizend dooden, kwellen hun angstvallig hart".
Bij hun nood staat hun zooveel, „alles op het spel". O, hoe bang kan dan de worsteling menigmaal wezen, zoodat zij 't uitschreeuwen: „Heer', ik voel mijn krachten wijken, en bezwijken. Haast U tot mijn hulp en red!" „Uit de diepten roep ik, o Heere".
Wat kunnen de oorzaken van hun nood vele zijn! Hoe kunnen hun zonden hen benauwen, de dood hen aangrijnzen, de hel zijn kaken als voor hen openen! Wat kan Satan hen fel bestrijden, hen hun zonden voorwerpen of met goddelooze gedachten en overleggingen, met zondige voorstellingen hen verschrikken en het hen nog voor de voeten werpen als opkomend uit het eigen verdorven hart! En, o zeker, dat hart wordt hun geopenbaard, als de bron van alle wanbedrijven. Maar onder dit alles kunnen zij niet aflaten om met onweerstaanbaren drang den Heere aan te loopen, met ootmoed, met vernedering, met verfoeiïng van zichzelf, met de hartgrondige bede: doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij en ken mijn gedachten. En zie, of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op den eeuwigen weg.
Voorts blijft ook heel het leven vol van allerlei nood, tot op het sterfbed toe. Want het wordt niet maar ééns, doch gedurig gekend, dat aanloopen van den Heere, „als een waterstroom".
Ja, wat kan het ook in die stervensure nog bange zijn. Wie van Gods kinderen ziet ook daar niet menigmaal tegen op. De Doodsjordaan moet nog worden doorwaad. Hoe kunnen zij dan ook nog geslingerd worden tusschen hoop en vrees. Neen, zij gaan niet allen maar „juichend in het dal van den dood". Zij kunnen het in het leven al zoo menigmaal bang hebben, hoe zal het hun dan zijn in „de verheffing van dien Jordaan". Welk een zielsworsteling ook dan nog vaak, welk een geweldige kampstrijd. Doch dan niet het minst komt het uit, dat zij „Hem aanloopen als een waterstroom".
Dit alles evenwel zal toch blijken niet te vergeefs te zijn geweest. Het loflied der bevrijding zullen zij kennen, die zoo op den Heere leerden zien. Die heilrijke uitkomst is niet enkel maar het slot van onzen tekst, maar is ook de zalige bevinding van hen, die aan het eerste niet vreemd zijn en het tweede doorleven. Ja, daarop loopt het met hen uit, wat David betuigt: en hunne aangezichten zijn niet schaamrood geworden. Dat mag voor zulken wel onuitsprekelijk groot wezen, maar dat is immer de heerlijke uitkomst, die de Heere daaraan verbindt. Waar zóó geworsteld wordt, daar kan de Heere onmogelijk weigeren om gehoor te schenken. Meer dan een vader zich ontfermt over de kinderen, ontfermt zich de Heere over degenen die Hem vreezen. Ziet maar in het Woord des Heeren, waar gij wilt en overal, waar gij zulke worstelaars geteekend ziet, ontvangen zij ook verhooring. Ja, het is en het blijft waarheid, wat Jeremia gesproken beeft, temidden van al de ellende, die bij om zich been zag: de Heere is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt".
En heeft Hij Zelf het niet gesproken: Ik heb tot het zaad Jacobs niet gezegd, zoekt Mij tevergeefs. Heeft Christus het dan niet geleerd, „dat men altijd bidden moet en niet vertragen" en zelve de slotsom daarbij opgemaakt: „zal God dan geen recht doen Zijnen uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen, hoewel Hij lankmoedig is over hen?"
Ach ja, dit laatste leert het, dat de Heere wel menigmaal traag schijnt om te hooren, doof tot hun smeeking en geroep, maar op Zijn tijd zal het wel blijken, dat „hunne aangezichten niet schaamrood zijn geworden". Het mag soms schijnen, dat God vergeten heeft genadig te zijn, maar het wordt toch waar „dat de rechterhand des Allerhoogsten verandert".
Waarom het menigmaal eerst zoo gaan moet? Om wijze redenen, den Heere bekend, die Hij bij zich verborgen houdt, maar die Hij ook wel van achteren toonen wil. En dan blijkt het, dat het hierom ging, om hen te beproeven, of het wel waarlijk om Hem alléén te doen was en om dat er nu des te heerlijker door te doen uitkomen. Opdat hun loflied des te hooger daardoor zou worden gestemd, opdat zij de heerlijke uitkomst des te meer zouden leeren waardeeren, bovenal, opdat Hij er te meer in zou worden verheerlijkt. Zijn eere toch is het doel van al Gods daden, vooral in 't leven van die Hem leerden zoeken.
Maar dan hebben zij daarmede ook volkomen vrede en vinden daarin hun hoogste zaligheid, hun rijkste vertroosting. O, hoe goed is het dan, als het uitkomt, dat „hun aangezichten niet schaamrood zijn geworden". Des te donkerder de bange nacht was, waarin zij hebben verkeerd, des te zonniger en blijder is dan de dag van hun gezegende uitredding.
O, geen wonder, dat zij als David dan anderen te hulp roepen: Maakt den Heere met mij groot en laat ons samen Zijnen Naam verhoogen.
Welk een heerlijke ervaring is dat, Waarde Lezers! Kent gij haar ook? Hierop zal het nu maar aankomen, dat wij dat persoonlijk bij bevinding doorleven. Het doet er niet toe in welken weg dat is. Want zij, die waarlijk op den Heere mogen zien en Hem aanloopen als een waterstroom, hebben Hem bij alles noodig. Het zijn zulken, die in niets zichzelven kunnen redden, natuurlijk en geestelijk, in leven en in sterven, voor tijd en eeuwigheid. Zij hebben Hem in, tot en bij alles noodig. Zij probeeren het wel, om het ook buiten Hem te redden, maar als het er maar op aan komt, dan kunnen zij het niet.
Welnu, kent gij dat? 't Zal toch daarbuiten niet kunnen. Het zal hier noodig zijn in het leven, maar vooral bij het sterven. „Er moet veel strijds gestreden zijn en veel gebeds gebeden zijn, zal 't eeuwig eenmaal vrede zijn".
Zeker, wij weten wel, niet o m het gebed, maar wel  o p  't gebed, blijkt de Heere de Redder en Helper te zijn. Daarvoor wordt gij beproefd, worstelende smeeker, dat gij uw grond uit uw bidden en smeeken zoudt verliezen. Want wij mogen het u wel zeggen, daarom verhoort de Heere nooit, kan Hij ook niet. Laten wij het maar in een woord uitdrukken, het is alleen om Hem, „die in alle hunne benauwdheden benauwd is geweest", „die in de dagen Zijns vleesches gebeden en smeekingen met sterke roeping en tranen geofferd heeft, en verhoord is geweest uit de vreeze". (Hebr. 5).
Daarom zal de Heere u hooren en verhooren, „want Hij vergeet het geroep der ellendigen niet". Houdt dan aan, grijpt moed, uw hart zal vroolijk leven: „nooddruftigen, veracht Zijn goedheid niet; nooit zal Hij Zijn gevangenen begeven".
Zalig, wie het mocht leeren kennen, ook onder u, Waarde Lezers. Die stemt met David gaarne in. Die weten het, hoe goed het is om daar maar te verkeeren, dat zij in den nood tot Hem gedreven worden. Maar gevoelen zij dan altijd nood? Dat weet gij wel te beantwoorden, die niet vreemd zijt aan David's heerlijke ervaring. Het klinkt zoo tegenstrijdig. Een leven vol nood, een tijd vol nood, nooden overal, en dan helaas geen nood, geen behoefte. O, volk van God, dat gij met uw vele biddeloosheid op den Heere mocht zien en Hem mocht aanloopen, opdat Hij zoovele nooden en behoeften toch levendig op de ziel mocht binden, voor uzelf, voor uw huis, Kerk, Staat en Maatschappij.
Och, dat de Heere dit gave dat er toch veel een biddend volk gevonden werd. Dat niet maar dat plichtmatig en werktuigeiijk bidden betracht, maar dat in het verborgen vooral op Hem ziet. Hem als een waterstroom aanloopt. Gewis, dan zal het nog altijd waarheid blijken: en hunne aangezichten zijn niet schaamrood geworden. Dan zullen zij in hun lofliederen den Heere prijzen.
P.                                                                                                                                                                                                J.v.A.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 december 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 december 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's