Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Een heerlijke en daarom begeerlijke rust

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

»Zijn rust zal heerlijk zijn.« Jesaja 11 vers 10b.

II.
(Slot).
Zijn rust zal heerlijk zijn. En inderdaad, de rust die daar onder de uitgebreide vleugelen van Christus genoten wordt, is heerlijk, heerlijk te midden van de onrust des levens, heerlijk te midden van de onrust der zonde, maar nu ook heerlijk te midden van de onrust der smart.
Of maakt ook de smart van het leven den mensch niet onrustig? En nu denken we aan de vele en velerlei smarten, die het leven van den mensch doorwonden, aan den velerhanden tegenspoed en kruis die alle menschen gewoonlijk om der zonde wil toekomt. We denken aan de lichamelijke pijnen die daar op zoo menig ziekbed geleden worden. We denken aan de zieleworstelingen die daar in de binnenkamer worden doorgemaakt. We denken aan de tranen die daar over het verlies van dierbare betrekkingen worden geschreid. We denken aan de zuchten die daar worden geslaakt onder al de zorgen en lasten des levens, onder al de doornen in het vleesch, als het zoo telkens weer blijkt dat het uitnemendste van dat leven inderdaad niet anders is dan moeite en verdriet.
En als gij dan niet blind en niet doof zijt voor alles wat er rondom u en wellicht in uw eigen leven geschiedt, dan zegt ge: wat een onrust, die een vrucht is van de donkerheid der smart. Wat een onrust bij dien kranke, die daar reeds dagen en weken en misschien maanden op het ziekbed nederligt. Wat een onrustige nachten brengt hij door; nachten waarin hij zoo telkens weer tevergeefs uitziet of dan niet eindelijk de morgenstond komt.
Wat een onrust bij die ouders, die daar waken bij of misschien alleen maar kunnen bidden voor hun kranke kind, waarvan zij zich voorstellen dat het eens voor goed van onder hun vleugelen zou weggehaald worden en dat God het eens zou komen los scheuren van hun ouderhart. Wat een onrust bij die kinderen, die hun vader of hun moeder verloren hebben en die zich maar niet verzoenen kunnen met de inderdaad ook wreede gedachte dat die plaats, die hun zoo lief was, nu voortaan voor altoos ledig zal staan.
Wat een onrust bij dien man, die het, niettegenstaande de inspanning van al zijn krachten, moet aanzien dat zijn zaken teruggaan, en die zich niet anders kan indenken dan dat straks armoede en ontbering het deel van hem en de zijnen zal zijn.
En zoo zouden we kunnen voortgaan. Maar bovenal, wat een onrust, als al de smarten des levens zich tenslotte saamtrekken in smart over de zonde en als het dus met den dichter van Psalm 38 onze belijdenis werd:
'k Ben vanwege al mijn zonden
Die mij wonden
Vol van kommer en verdriet.
En o, nu weten we wel, nu zijn er allerlei middelen om die smart te verzachten. En de menschen bedoelen het zoo goed, als zij uw onrust willen wegnemen en als zij u gerust trachten te stellen.
Ach, het is zoo gemakkelijk om tegen een zieke te zeggen dat hij maar geduld moet hebben en dat hij maar lijdzaam moet zijn en dat hij maar hopen moet dat het wel weer zal schikken en dat hij nog wel weer beter zal worden. Maar zoudt ge werkelijk meenen dat die rust, die gij hem op deze wijze tracht te verschaffen, voor hem heerlijk is?
Ach, het is zoo gemakkelijk om tegen die ouders te zeggen, dat zij nog maar moed moeten houden want dat er zooveel andere kranke kinderen toch ook weer genezen zijn. Maar zoudt ge werkelijk meenen, dat de rust, waartoe gij ze op deze wijze tracht te brengen, voor hen heerlijk is?
Ach, het is zoo gemakkelijk om tegen die kinderen te zeggen dat vader zoo oud was geworden of dat moeder een goeden ruil heeft gedaan, en dat zij nu maar berusten moeten in hetgeen toch onvermijdelijk is. Maar zoudt gij werkelijk meenen, dat de rust, waartoe gij hen op deze wijze wilt vermanen, voor hen heerlijk is?
Ach, het is zoo gemakkelijk om tegen dien man van zaken te zeggen, dat hij maar moet aanhouden en dat hij zijn best maar moet blijven doen, omdat er toch zoovelen zijn die er weer bovenop zijn gekomen. Maar zoudt gij werkelijk meenen, dat de rust, die gij op deze wijze weer in zijn leven wilt brengen, voor hem heerlijk is?
En tenslotte is het zoo gemakkelijk om tegen den door schuldbesef verslagen zondaar te zeggen, dat hij maar hopen moet op Gods genade, dat God toch liefde is en dat dus ook voor hem in Gods Vaderhart wel vergeving zal zijn. Maar zoudt gij werkelijk meenen, dat de rust, die gij op deze wijze in zijn hart wilt herstellen, voor hem heerlijk is?
Neen, daar is maar één weg waarlangs het door smart onruste hart weer tot rust kan komen, waarlangs het komen kan tot een rust, die inderdaad heerlijk is. En dat is de weg, dat wij onze toevlucht zoeken bij Christus, dat we met onze smart vluchten tot Hem, die al onze krankheden op zich genomen en die al onze smarten gedragen heeft.
Ja, Christus heeft het ook onrustig gehad onder al de smarten die Hem aangedaan werden. In al onze benauwdheden immers was Hij benauwd. Daar is geen enkele smart die gij doorstaan hebt, M.H., of Christus heeft haar ook doorstaan. Daar is geen enkele traan die gij geschreid hebt, of Christus heeft hem ook geschreid. „Jezus weende". In dat kortste vers uit onzen ganschen bijbel ligt een wereld van smart; maar in datzelfde vers ligt ook een wereld van troost. Immers alleen door de tranen van Jezus kunnen uw tranen gedroogd. Alleen door de smart van Jezus kan uw smart verzacht. Alleen door de onrust van Jezus kan uw onrust worden gestild en kan in uw ziel de rust worden hersteld en kan het zelfs in diepe wegen van pijn en smart en rouw toch nog rustig zijn.
En daarom, als gij krank zijt, rust dan niet voor uw geloofsoog mag rusten op Hem, die al onze krankheden op zich heeft genomen. Als gij benauwd zijt, rust dan niet voor de hand van uw geloof mag rusten op het werk van Hem, die in al onze benauwdheden benauwd is geweest. Als gij bedroefd zijt, om wat oorzaak dan ook, rust dan niet voor uw geloof mag rusten in het offer van Hem, Wiens ziel eenmaal geheel bedroefd was tot den dood toe.
Dan alleen toch, als gij moogt leeren rusten onder de banier van Hem, Wiens ruste heerlijk is, dan zult gij het ook te midden van de smarten des levens kunnen uitroepen:
Rust mijn ziel, uw God is Koning,
Wees tevreden met uw lot.
Zie hoe alles hier verandert
En verlang alleen naar God.
Ja, dan kan het den dichter van Psalm 62 ook te midden van de onrust der smart rustig worden nagezegd:
Doch gij mijn ziel, het ga zoo 't wil,
Stel u gerust, zwijg Gode stil;
Ik wacht op Hem, Zijn hulp zal blijken.
Hij is mijn rots, mijn heil in nood,
Mijn hoog vertrek, Zijn macht is groot.
Ik zal noch wank'len, noch bezwijken.
Zijn rust zal heerlijk zijn. Heerlijk te midden van de onrust des levens, de onrust der zonde, de onrust der smart. Maar daar is nog een macht die ons verblijf op deze aarde zoo schrikkelijk onrustig doet zijn. En die macht, gij hebt het reeds begrepen, dat is de macht van den dood. Gesteld eens dat al die andere onrust, waarover we tot dusver spraken, er niet was, dan zou die dood alleen al genoeg zijn om u te verontrusten, alléén al genoeg zijn om u in voortdurende onrust uw weg door het leven te doen gaan.
Immers die dood is uw vijand, en hij is zoo'n verraderlijke vijand. Gij kunt hem geen oogenblik vertrouwen. Ieder oogenblik kan hij van achter de struiken, die aan beide zijden van uw levenspad groeien, te voorschijn springen; onverhoeds kan hij u aanvallen, soms als gij er heelemaal niet aan denkt, kan hij u bij de keel grijpen en dan blijkt al uw worstelen tegen hem met vruchteloosheid geslagen te zijn. Ja, als voor vele menschen de dood er maar niet was, dan zou het met al die andere onrust misschien nog wel schikken. Maar die dood is er nu eenmaal wél en er is niemand, dat hebben zij al zoo dikwijls gezien en ondervonden, die zich aan zijn machtigen greep vermag te onttrekken. Daar is in dien strijd geen geweer.
Wie leeft er, die den slaap des doods niet eens zal slapen? Wie redt zijn ziel van 't graf? O wat een onrustige gedachte, dat er aan dat voor velen zoo schoone en zoo rustige en zoo genotvolle leven zoo ieder oogenblik een einde kan komen. Wat een onrustige gedachte, dat wij onze schuren afgebroken en grootere gebouwd kunnen hebben en dat wij tot onze ziel gezegd kunnen hebben: ziel, gij hebt vele goederen die u opgelegd zijn voor vele jaren, neem rust, eet, drink, wees vroolijk, en dat het dan zoo opeens kan wezen, zonder dat wij er zelf erg in hadden en zonder dat iemand er erg in had: gij dwaas, in dezen nacht zal men uwe ziel van u afeischen en hetgeen gij bereid hebt, wiens zal het zijn?
Nog eens, wat een onrustige gedachte, dat iederen dag, ieder uur, iedere minuut, iedere seconde de band, die ons aan het leven bindt, kan doorgeknipt worden, dat er maar een kleine, o zoo kleine afwijking in het organisme van ons lichaam noodig is en we zijn op eenmaal gescheiden van alles en van allen die ons hier lief en dierbaar zijn.
Wat een onrustige gedachte, dat iedere dag, iedere week, iedere maand voor ons de laatste kan zijn en dat er in ieder geval eenmaal zekerlijk een dag zal aanbreken dat ook ons lichaam ons huis uitgedragen en op de rustplaats der dooden zal bijgezet worden.
Hebt gij er uzelf wel eens goed rekenschap van gegeven, M.H., hoe onrustig de dood eigenlijk uw leven maakt? En zeker, nu kunt gij die onrust wel voor een oogenblik wegredeneeren. Als gij jong zijt, dan kunt gij uzelf opdringen dat gij nog jong bloed in uwe aderen hebt; als gij wat meer op leeftijd zijt gekomen, dan kunt gij uzelf vleien met de gedachte dat gij nog een goede gezondheid geniet; en als gij oud van dagen zijt geworden, dan kunt gij uzelven paaien met het feit dat er anderen zijn die nog ouder zijn dan gij; ja, als het eindelijk zoo ver komt dat de dood met uitgetrokken zwaard voor u staat, dan kunt gij uzelven trachten diets te maken dat de dood wel zoo leelijk niet wezen zal als men hem zich altoos heeft gedacht, dan kunt gij u zelfs trachten te troosten met de gedachte die de wereld tegenwoordig op deze wijze vertolkt: „men moet van 't lieve dood-zijn niet zoo ijzen" — maar zoudt gij nu waarlijk denken dat bij het naderen van den dood uw hart rust zal vinden in datgene wat geen waarheid, en dus ook geen werkelijkheid is?
Neen, om rustig te kunnen zijn, ook als de dood straks met opgeheven hand en met uitgetrokken zwaard voor u zal staan, is het noodig dat gij uw toevlucht leert zoeken onder de banier van ons tekstwoord, is het noodig dat gij leert schuilen bij Hem, die eenmaal den dood heeft overwonnen, die eenmaal den prikkel des doods in Zijn eigen lichaam teniet heeft gedaan, op Wien de dood zich dood heeft gestoken.
O, wat heeft de dood ook den Heiland van zondaren een onrust gebaard. Neen, ge moet niet meenen dat het voor Jezus gemakkelijk was om te sterven. Immers de dood was tegen Zijn natuur nog veel meer dan tegen de onze. En als die dood voor ons, zondige menschen, nu reeds zoo vreeselijk is, wat moet hij dan geweest zijn, wat moet hij dan in al zijn ontzetting niet geweest zijn voor Hem, die het toch getuigd had dat Hij de opstanding en het leven was. Neen het was geen wonder dat het van zooveel onrust getuigende kruiswoord „Eli, Eli, lama Sabachtani" van 's Heilands stervende lippen vernomen is.
Maar ziet, door Zijn dood heeft Hij tenietgedaan dengene, die het geweld des doods had, dat is den duivel. En als wij nu door genade geleerd hebben om te vluchten tot Hem die den dood heeft verslonden tot overwinning en die daardoor het leven verworven heeft, dat leven, dat zelfs door den dood niet vernietigd kan worden, dan kunnen we gerust zijn, ook dan, als de koning der verschrikking ons straks aangrijpt en we door zijn sterke hand geveld en door zijn scherpe zeis zullen afgemaaid worden. En of ook te midden van de onrust des doods de rust van Christus heerlijk is, vraagt dat aan David. Hoor hoe hij er in den 23sten Psalm van zingt: al ging ik ook in een dal der schaduwen des doods, ik zoude geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij. Uw stok en Uw staf die vertroosten mij. Vraag dat aan Paulus. Hoor hoe hij er in zijn brieven van jubelt: het leven is mij Christus, het sterven is mij gewin. Ik heb een begeerte om ontbonden te wezen en met Christus te zijn. Dood, waar is uw prikkel? hel, waar is uw overwinning? Vraag dat aan allen, die weten dat zij door het werk, door het bloed van Christus, met God zijn verzoend. Hoort hoe zij in het gezicht van den dood kunnen zingen :
Jezus, Uw verzoenend sterven.
Blijft het rustpunt van mijn hart.
Als wij alles, alles derven, 
Blijft Uw liefd' ons bij in smart.
Ja, daar blijft een ruste over voor het volk van God. En die rust mag hier aan deze zijde des grafs, te midden van de onrust des levens, de onrust der zonde, de onrust der smart en de onrust des doods, nog o zoo betrekkelijk, nog o zoo ten deele zijn, eenmaal dan zal die rust door niets meer verstoord worden, dan zal die rust dus volkomen wezen, dan zal het blijken dat zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven, ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen en hunne werken volgen met hen.
Zijn rust zal heerlijk zijn. Is het ook u, M.H., reeds te doen om rust, niet slechts om rust voor uw lichaam, maar ook om rust voor uw ziel? O, zoek dan de rust waarover aan de hand van ons tekstwoord tot u gesproken werd. Laat het u dan te doen zijn om  Z ij n  rust, die heerlijk is, mede deelachtig te worden.
Maar zoek dan die rust niet, waar gij haar steeds tevergeefs zoudt zoeken. Zoek ze niet in de wereld, niet bij de menschen, niet in uzelf, niet in uw deugden, niet in uw tranen, niet in uw bevindingen, zoek ze zelfs niet in uw geloof, in uw hoop of in uw liefde; zoek ze alleen in Christus, die de ruste verwierf en die alleen het geloof werkt, opdat gij er hier in beginsel reeds in deelen en van genieten zoudt.
En zijt ge door het geloof in Christus deze heerlijke rust deelachtig geworden, dan hebt ge steeds te bedenken dat het genot er van hier nooit anders dan ten deele kan zijn. Daarom is het ook geen wonder dat het door allen die God vreezen David wel eens moet nageklaagd worden:
„O, mijn ziel, wat buigt g' u neder,
Waartoe zijt g' in mij ontrust".
Maar als dat zoo is, laat het dan ook bij u maar wezen wat David er op heeft laten volgen:
Voed het oud vertrouwen weder,
Zoek in 's Hoogsten lof uw lust.
Want Gods goedheid zal uw druk
Eens verwiss'len in geluk;
Hoop op Hem, sla 't oog naar boven,
Want ik zal Zijn Naam nog loven.
O, gelukkig als dat hopen op God, dat opzien naar boven u te midden van alle onrust tot vertroosting en tot bemoediging is. Dan reist ge den dag tegemoet waarop de heedijke rust van onzen tekst een eeuwig loven van den Naam des Heeren zal zijn. En
Welk een dag der ruste zal dat wezen,
Als w' onsterflijk uit den dood verrezen,
Knielen voor Gods dankaltaar.
Amen, Jezus, maak dat waar.
Amen.
V.                                                                                                                                                                                                      J

J.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 december 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 december 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's