Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKE RONDSCHOUW

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

De financieele band tusschen Staat en Kerk (9)
De Staatsregeling van 1798 bepaalde in hoofdzaak 't volgende: „Elk Kerkgenootschap zorgt voor het onderhoud van zijn Eeredienst, deszelfs bedienaren en Gestigten". (art. 21). En in de Additioneele Artikelen werd voorts nog gezegd, dat de gemeenten der ,,voormaals heerschende Kerk" de eerste 3 jaren bij wijze van pensioen de gewone tractementen zouden ontvangen en dat in dien tijd de noodige schikkingen zouden gemaakt worden voor de verdere bezoldiging van predikanten en kerkelijke hoogleeraren.
Dezelfde Staatsregeling bepaalde verder, dat „alle geestelijke Goederen en Fondsen, waaruit tevooren de Tractementen of Pensioenen betaald worden", nu „nationaal" verklaard werden, en wel om de eerste 3 jaren de tractementen en voorts de verdere blijvende pensioenen te voldoen en om daarna tot een „Fonds voor de nationale Opvoeding en bezorging der behoeftigen aangelegd te worden." (Add. Art. art. 4). Indien echter een Kerk of lichaam kon bewijzen, dat onder deze nationaal verklaarde geestelijke goederen haar eigendommen waren, zou dat recht worden erkend. „Blijvende nogthans onverlet de aanspraak welke eenig Ligchaam of Gemeente daar op mogt maken" — zoo heette het. En in 't volgende artikel werd bepaald, dat „alle andere kerkelijke goederen door vrijwillige gift, erfmaking, inzameling of aankoop bij eenig Kerkgenootschap verkregen" als het wettig eigendom der „bezitteren" (dus de verschillende gezindheden of kerkelijke genootschappen die er plaatselijk en landelijk waren) zouden erkend blijven. Alle kerkgebouwen, pastoriehuizen der voormaals heerschende Kerk, zoo ging dit artikel voort, welke niet uit de zooeven genoemde eigenlijke kerkelijke goederen gebouwd waren, zouden worden overgelaten aan de schikking van het plaatselijk bewind „om deswege tusschen alle Kerkgenootschappen eenig vergelijk te treffen." Het grootst aantal zielen eener gezindheid zou de voorkeur hebben bij de naasting van het kerkgebouw of de pastorie onder bepaling van eene matige uitkeering aan andere Kerken naar even redigheid van het ledental.
De Staatsregeling van 1798 maakte onderscheid tusschen: a. de  g e e s t e I ij k e  goederen en fondsen (add. art. 4) en b. de  k e r k e l ij k e goederen (add. art. 5).
De geestelijke goederen en fondsen, zoo wordt bepaald, zullen over 3 jaren ten algemeenen nutte aangewend worden; de kerkelijke goederen bleven het wettig eigendom der bezitteren, d.i. der Kerken in haar verschillende gezindheden (kerkelijke genootschappen, plaatselijk en landelijk). Dit laatste moest naar de bedoeling der regeering echter zóó verstaan worden, dat het alleen betrekking had op kerkgebouwen en pastorieën na 1581 gebouwd. Die van vóór 1581 zouden door de Overheid, rekening houdende met het zielental, verdeeld worden. De geestelijke goederen zouden nationaal verklaard worden en worden bestemd voor nationale maatschappelijke doel einden.
Die onderscheiding tusschen k e r k e l ij k e  en  g e e s t e l ij ke  goederen moest men we! maken; want ze waren verschillend in rechten van af de dagen der Reformatie. De rechtstoestand dezer verschillende stichtingen bracht dus mee, dat ze uit elkaar gehouden werden. De geestelijke goederen waren dan veelal die goederen, die oorspronkelijk voor meer specifiek Roomsche doeleinden bestemd waren (kloosters, vicariën, enz.), terwijl de kerkelijke goederen waren: kerke-, pastorie-, kosteriegoed enz. De eerste goederen waren in den loop der tijden door de Overheid, na opheffing der kloosters enz., (toen dus de eigenaars er niet meer waren), geconfisqueerd of, zoo zij in naam bleven bestaan, dan werden de inkomsten door de Overheid gebruikt naar welgevallen, in den regel volgens het zeer rekbare ,,ad pios usus" (voor heilige doeleinden, p i i  u s u s) waaronder dan, volgens de Overheid, vooral de predikantstractementen, studiebeurzen en emeritaatsgelden behoorden.
De  g e e s t e 1 ij k e  goederen waren dus, bij het besluit der opheffing eener corporatie of fundatie, vervallen van eigenaar en dus bona vacantia, d.w.z. goederen, die aan niemand hoorden (vacant waren) en dus aan den Staat kwamen. De Staat gaf er dan een of andere bestemming aan.
Met de  k e r k e l ij k e  goederen, met hun bestemming voor de p l a a t s e l ij k e Kerk, stond het anders. Deze toch waren bestemd voor den localen dienst des Woords, dus Kerke-, pastorie-, kosteriegoed enz. De eigendomsrechten bleven gehandhaafd bij de Reformatie, alleen beschikte de Gereformeerde Overheid over de bestemming en het gebruik en wezen daarvoor na de Reformatie aan: de Gereformeerde religie. Vandaar dat we nu nog hebben afzonderlijke pastoriegoederen, waarvan de Kerk niet het eigendomsrecht heeft, doch welke goederen een afzonderlijk beheer hebben met eigen rechten. En zoo waren de Gereformeerde Kerken (plaatselijke gemeenten) ook geen  e i g e n a a r s  van de kerkelijke goederen. Die kerkelijke goederen waren  e i g e n  stichtingen, terwijl het gebruik kwam aan de Gereformeerde plaatselijke Kerk. De kerkelijke goederen en fondsen waren veelal zelfstandige lichamen of rechtspersonen.
De Gereformeerde Kerken hebben de Overheid veelal laten begaan — zelfs in de regeling van kerkelijke zaken; meer nog bij allerlei schikkingen inzake de kerkelijke goederen, waarbij de Staatssubsidie of subsidie uit de geestelijke goederen haar aangenaam was. Nooit heeft de Gereformeerde Kerk hier den strijd aangebonden Zij had voor haar rechten moeten opkomen en voorts zelf moeten zorgen voor haar financiën, 't Was immers met de Gereformeerde Kerk zoo anders dan met de Roomsche Kerk, die buiten en naast de Kerk zoo veel stichtingen kende. De Gereformeerde Kerk was als rechtspersoon geroepen  z e l f  voor haar goederen op te komen; en dan als p 1 a a t s e l ij k e Kerk. Zoowel diaconie-als pastorie-of kosteriegoed behoorde, naar Gereformeerd Kerkrecht, bij de plaatselijke Kerk. Daarom is het na de Reformatie scheef gegaan, toen de parochies, pastorieën, enz., in eigen rechte en zelf eigenaars bleven. Ze hadden bezit in eigendom moeten worden, naar Gereformeerd Kerkrecht, van de plaatselijke Kerk, En de Staten hadden zich niet als eigenaars van de geestelijke goederen moeten opwerpen, om ze te beheeren en ze in eigendom te nemen.
Hier liggen dus allerlei wonderlijke wegen en schikkingen, waarvan wij zeggen: dat had men niet alzoo moeten en mogen doen! Evenwel  i s  het gebeurd en de feiten liggen er.
Waarom heeft men b.v de parochies, die als eigenaars der kerkgebouwen en fondsen aangemerkt werden, niet, na de opheffing der parochies, vervangen door de plaatselijke Kerken? E c c l e s i a  p a r o c h i a l i s  is de plaatselijke Kerk. De vijf parochies te Utrecht worden door Voetius vijf  e c c l e s i ë n  genoemd, (v. Beuningen, Geestelijk Kantoor van Delft, blz. 16.) Nu zijn er wel redenen voor aan te voeren, waarom men dat  n i e t  gedaan heeft; b.v. omdat tot de parochie behoorden die niet-lid waren der Gereformeerde Gezindheid. Maar onoverkomelijk was dat toch niet geweest, omdat die leden van de parochie toch door de Overheid gedwongen werden belasting te betalen ten bate van de Gereformeerde religie. Men oordeelde immers, dat er maar één religie en één Kerk was, n.l. de Gereformeerde! En zoo had men overal de Gereformeerde plaatselijke Kerk als reorganisatie der oude parochie moeten behandelen en de Gereformeerde  p l a a t s e I ij k e  Kerk had overal moeten optreden als eigenares van de geestelijke en kerkelijke goederen. Maar de Gereformeerde Overheid bemoeide zich zoo gaarne met kerkelijke zaken! Daf weten we uit den strijd om de Kerkorde, waarbij de Overheid — geheel ongepast! — zoo gaarne de ontwerper en vaststeller wilde zijn. De strijd van 1576 tot 1618, waaraan de namen van Oldenbarneveldt en Prins Maurits verbonden zijn, zeggen ons genoeg in deze! En zoo bleef de Overheid, — weinig voelend voor wat naar Gereformeerd Kerkrecht met de geestelijke en kerkelijke goederen had moeten geschieden — zich in deze zaken  t u s s c h e n  de goederen en de Kerken stellen, waardoor de plaatselijke Kerken, helaas! niet tot eigenaars en beheerders zijn gemaakt, gelijk had moeten geschieden.
We hebben dus een tweeslachtig optreden in deze gekregen. De Overheid nam niet eenvoudig de geestelijke goederen en de kerkelijke goederen om die Staatseigendom te maken en dan vervolgens de dienaars van den Staatsgodsdienst uit de Staatskas te bezoldigen. Dat had kunnen geschieden, maar  i s  n ie t  gebeurd.
Anderzijds had de Overheid met de Reformatie de geestelijke goederen en de kerkelijke goederen aan de plaatselijke Kerken kunnen geven in eigendom, om dan de Kerken verder voor zichzelf te laten zorgen. Maar dat is óok niet gebeurd. Noch het een, noch het ander.
We hebben nu 't dualistisch standpunt: De Overheid beslist, dat de Gereformeerde Kerk de eenige Kerk is; dat die bevoorrechte Kerk moet geholpen worden van Staatswege; maar de Overheid verandert wel de bestemming van de  o p b r e n g s t  der geestelijke goederen, die nu bestemmend voor de Gereformeerde Kerk — doch zij beheert zelf die goederen en treft zelf allerlei maatregelen!
Dat is de fout van de Gereformeerde (?) Overheid geweest. Zij heeft de Kerk, toen zij toch beslissingen nam, niet genoeg gekend en erkend in haar eigen zelfstandigheid en haar niet genoeg als plaatselijk Kerken tot eigenaar gemaakt van hetgeen aan de Kerk toekwam. Jhr. de Savornm Lohman en dr. Rutgers zeggen dan ook  in „De Rechtsbevoegdheid onzer plaatselij Kerken", 2e uitgave, Amsterdam 1887, blz. 38 noot: „de kwesties over het gebruik der goederen zijn altijd feitelijk uitgemaakt door administratieve Overheidsbemoeiing, niet juridisch door rechterlijke uitspraak; meer als kwesties van macht dan als kwesties van recht". Had de Gereformeerde (?) Overheid in de 16e eeuw anders gedaan, dan zou de nieuwere tijd de kwesties anders gevonden hebben dan nu. Nu mag het niemand verwonderen, dat, waar de Gereformeerde (?) Overheid in de 16de eeuw onderscheid maakte tusschen de  g e e s t e l ij k e  goederen en de  k e r k e l ij k e  goederen, waarbij de laatste aan de locale Kerken gelaten werden en de eerste door de Overheid beheerd — dat bij Staatsregeling van 1798 de kerkelijke goederen aan de plaatselijke Kerk gelaten werden en de  g e e s t e l ij k e  goederen (waarvan de Kerk geen eigenaresse was) tot nationaal bezit verklaarde. Aan het eigendomsvraagstuk werd toen dus een radicale oplossing gegeven.
(Wordt voortgezet).

Flevoland.
Zal dat de naam worden van de nieuwe zuiderzee-provincie? Straks zal het water in land veranderd zijn en er zullen dorpen en steden worden gebouwd — vliegen de huizen rondom de steden niet uit den grond, bij twee-, drie-, vierhonderd tegelijk? — en zullen er dan kerken. Hervormde Kerken verrijzen, met torens, hoog omhoog wijzend, boven de vlakte van de aarde zich verheffend naar 't geen boven is ? Misschien zegt deze of gene: zóóver zijn we nog niet! En 't is waar; 't kan nog wel enkele jaren duren voor het zoover is, dat de nieuwe provincie er is, voor dat er gebouwd wordt, voor dat er behoefte is aan Kerken en torens. Maar vliegen de jaren niet voorbij als uren en als het zóóver is straks, hoe moet men dan aan geld komen voor kerkenbouw enz.? Omdat jaren geleden ds. Van Popta er al over schreef en nu Roomsche bladen er aandacht voor vragen voor 't geen straks aan kerken daar zal moeten worden gebouwd, willen we met andere protestantsch christelijke organen mee onze stem verheffen, om in Hervormde kringen aandacht voor deze zaak te vragen. Vroeg beginnen met kloek overleg zou niet kwaad zijn!

De Bevolking van ons land.
De bevolking van ons kleine, slechts 83 duizend vierkante kilometers oppervlakte tellend land, is nu gestegen tot boven de 7,5 miljoen — zoo lazen we ergens. Sedert 1900 een stijging van bijna twee en een half miljoen zielen! Blijft de vermeerdering even snel aanhouden, en niets wijst het tegendeel aan, zoo heeft Nederland over 20 jaar 10 miljoen inwoners. Ook dat moet niet aan onze aandacht voorbij gaan; en er moet ook in het kerkelijk leven mee gerekend worden. Het aantal menschen breidt zich aldoor maar uit. Heele wijken, groote tuindorpen, verrijzen als paddestoelen uit den grond. En de arbeiders in den wijngaard? En de kerkgebouwen?
Wat dat laatste betreft doet zich in de steden in dit verband een eigenaardige omstandigheid voor. De „oude stad" ontvolkt meer en meer; daar wordt het een kantoren-en een magazijnen-complex. En daar staan de groote, oude, eerwaarde kerkgebouwen; de kathedralen, soms vlak bij elkaar, benevens andere kerkgebouwen van lateren datum en naar ander model gebouwd. Alles in of bij de „oude" stad. En rondom de stad, in de tuindorpen en buitenwijken, gaan de menschen wonen. Wekelijks trekken ze er heen, bij tientallen tegelijk. Zoo krijgen we in de „oude" stad kerkruimte te veel en in de „nieuwe" stad is kerkruimte te weinig. Ook dat is een probleem, dat onze volle aandacht waard is. Wat moeten we met onze oude kerkgebouwen doen in de oude stad? Hoe komen we aan nieuwe kerkgebouwen in de nieuwe stad?
Bij den groei der bevolking zijn nog meer opmerkingen te maken. Het cijfer der huwelijken op elke 1000 Inwoners daalt, zij 't slechts langzaam. Dat is een veeg teeken! Meer menschen en minder huwelijken, in vergelijk. Dat wijst op verkeerde verhoudingen .....! Het cijfer der geboorten spreekt sterker! In 1875 was het getal der levend aangegevenen op 1000 zielen nog 36.4. Over 1925 was dit cijfer gedaald tot 24.2. Zoo moet het misloopen met ons volk! Een zóó sterke daling van geboorten wijst op allerlei, dat de ondergang van een volk kan worden. Dat het cijfer van gedoopten overal minder is dan vroeger, ligt voor de hand. Minder kinderen geboren — en dan nog de groote onverschilligheid bij velen. Het sterftecijfer is ook veel gedaald en wel in zóó sterke mate, dat hierdoor de bevolkingstoename is te verklaren. De aanwas zit niet in de geboorten — helaas ! — maar (en dat is gelukkig!) in het veel lager sterftecijfer. De menschen leven langer dan vroeger; ze worden ouder dan twin­ tig, dertig jaar terug! In 1875 was het sterftecijfer op elke 1000 inwoners 25.6. Over 1925 was het slechts 7.4. De gemiddelde leeftijd is veel hooger geworden en de kindersterfte vertoont een heel ander beeld dan vroeger. In 1875 was de sterfte van kinderen beneden 1 jaar op 1000 levend aangegevenen 217.7, maar in 1925 slechts 58.4.
Deze dingen te weten, kan ons een bepaald gezicht geven op ons volk en den volksgroei — ook op de volkszonden, ook op de volksbehoeften — ook wat betreft ons kerkelijk leven — ook wat onze scholen betreft. Alles is zoo geweldig veranderd sinds 50 jaren! En het zal noodig zijn onzen tijd te verstaan, om in onzen tijd te kunnen helpen waar 't noodig is.

De kerkelijke tucht.
„De kerkelijke censuur wordt noodzakelijk geëischt", zoo zegt art. 71 van de Dordtsche Kerkenorde, „om den zondaar met de Kerk en zijn naaste te verzoenen en de ergernis uit de Gemeente van Christus weg te nemen". (Zie de artikelen 71—81 van de D.K.).
Wanneer alle discipline ontbreekt in de Kerk, zullen de onderlinge verhoudingen er op den duur niet beter op worden, maar boven alles zal de waarheid naar Gods Woord dan onbeschermd zijn en weldra allerlei ergernissen komen in het midden van Christus' Kerk. Dan zal het onkruid welig gaan tieren tusschen de tarwe, zelfs op gevaar af straks het goede zaad te verstikken. En dat mag niet. Alle zedelijke ongerechtigheid moet beteugeld en gestraft; alle dwaalleer gecontroleerd en geweerd worden, alles naar uitwijzen van Gods Woord, in den kerkelijken weg. Onder de Gereformeerden is van den beginnen afaan, dat de Heere een gezuiverde — gereformeerde — Kerk uit Rome's diensthuis heeft te voorschijn geroepen, als regel aangenomen, dat er tucht geoefend zou worden. En in onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis wordt in art. 29 de tucht ook genoemd onder de merkteekenen van de ware Kerk. „De merkteekenen van de ware Kerk" — zoo staat er — „zijn deze: zoo de Kerk de reine prediking des Evangelies oefent; zoo zij gebruikt de reine bediening der Sacramenten, gelijk Christus dezelve ingesteld heeft; zoo de kerkelijke tucht gebruikt wordt om de zonden te straffen".
Juist omdat hieraan zooveel ontbreekt in het midden van onze Herv. (Geref.) Kerk, willen we er nog eens aan herinneren. En wel, omdat er ook nog zooveel goeds in deze in haar midden gevonden wordt. Ware dat niet het geval, dan zouden we zwijgen. Een lijk cureert men niet meer. Wel een die krank is — in de krankheid nog niet van God verlaten; en daarom niet zonder hoop in den Heere.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 februari 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 februari 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's