Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKE RONDSCHOUW

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

De financieele band tusschen Staat en Kerk (10)
Bij de Staatsregeling van 1798 waren de omstandigheden voor Staat en Kerk heel anders geworden dan in de 16de en 17de eeuw. De Ovenbeid zei nu niet meer: er is maar één Kerk en wel de Gereformeerde Kerk. Zij erkende nu niet meer één publieke Kerk, die alles mocht zijn en alles mocht hebben in dezen lande, terwijl de andere Kerken slechts getolereerd, geduld, werden. Alle Kerken waren nu voor de Overheid gelijk en zij wenschte geen beslissingen te nemen of de Roomsche of de Gereformeerde Kerk de Kerk was; ook niet of de Luthersche of de Calvinistische Kerk de ware was; ook niet of de Gereformeerde of de Remonstrant gelijk had — de Overheid wilde zich niet met kerkelijke, dogmatische kwesties inlaten. Alle Kerken waren haar gelijk en wanneer men zich schikte naar de wetten des lands, was voor ieder vrijheid van godsdienst en vrijheid inzake het kerkelijk leven. De  g e e s t e l ij k e  goederen werden nu onder nationaal beheer gebracht en de k e r k e l ij k e goederen kwamen nu zonder veel drukte en zonder groote rechterlijke schikkingen aan de verschillende Kerkengroepen of Gezindheden. De klokken en klokketorens kwamen in het bezit der burgerlijke gemeente, de kerkgebouwen, pastorie-en kosteriegoed en andere kerkelijke fondsen werden gerekend geen nationaal bezit te zijn, maar toe te behooren aan de plaatselijke Kerk, ook al liet de Revolutie deze stichtingen veelszins in statu quo, d.i. in den staat, waarin ze waren.
De nieuwe tijd bracht dus groote veranderingen. De „voormaals heerschende Kerk" d.i. de aloude Gereformeerde Kerk, verloor haar privilegies door deze sinds twee eeuwen genoten en werd op gelijken voet behandeld met de andere kerkelijke Gezindheden. Maar verder is er van de radicale scheiding van Staat en Kerk niets in vervulling gegaan. De Overheid heeft met de meeste welwillendheid aan de Kerk haar archieven en bescheiden ter beschikking gesteld, om alle eigendomskwesties zoo nauwkeurig mogelijk te kunnen naspeuren, maar de zaak is toch niet tot een einde gebracht en veelal weer blijven „zitten". Het  ,,Vertegenwoordigend Lichaam" heeft niet zoo heel veel in deze kunnen doen en ook de Kerken niet. En als de drie jaar voorbij zijn, waarvan bij de nieuwe Staatsregeling van 1798 gesproken was, kwam de radicale scheiding niet, maar bleef veel bij 't oude. Ja, inplaats dat er radicale scheiding kwam tusschen de Overheid en de Kerk, begon de Overheid zich tenslotte weer extra met de Kerk en kerkelijke zaken te bemoeien en er kwam een eindeloos willekeurig ingrijpen der Overheid in de zaken der Kerken. Groen van Prinsterer zegt: „De Staat liet zijn gezag gelden overal en waar hij ten dienste zijner oogmerken inzage of tusschenkomst verlangde". Bij de Constitutie van 1801 werd aan de Kerken nog eenige onafhankelijkheid gelaten; bij die van 1805 werd de Raadpensionaris belast met „de Hooge Policie", zoowel in burgerlijke als kerkelijke zaken; bij die van 1806 werd „door gezag van den Koning en de wet bepaald al hetgeen noodzakelijk geoordeeld werd, betreffende de organisatie, de bescherming en de uitoefening van alle Eerediensten"; en straks zouden nog de jaren 1814 en 1816 met het hunne volgen! De Overheid ging zich weer als vroeger bemoeien met kerkelijke aangelegenheden, om als heer en meester op kerkelijk gebied regelingen te treffen en geschillen, te beslechten. Denk aan het jaar 1816 en wat de Overheid b.v. in Zeeland deed inzake het zingen van Gezangen in de Kerk!
De Staatsregeling van 1801 hief dan ook de in 1798 uitgeschreven verdeeling van kerkgebouwen en pastoriehuizen op en bepaalde, dat alles wat bij den aanvang der eeuw in het bezit van eenige Kerk was, onherroepelijk in haar bezit zou blijven. De plaatselijke Kerken werden in haar bezit gehandhaafd.
En de „voormaals heerschende Kerk" en hare dienaren werden weer in de voorrechten hersteld. De tractementen en andere kerkelijke kosten werden weer als eertijds uit de Staatskas uitbetaald. Dat kwam al mee door Schimmelpenninck, en de Koning, Lodewijk Napoleon, ging er in mee. Evenwel zóó — we schreven het vroeger reeds — dat nu  a l l e  Kerken, ook de Roomsche Kerk, steun zouden ontvangen uit 's Rijks schatkist.
De schikking van kerkgebouwen, die in handen van de Roomschen kwamen, gaf nog al wat beroering, met name in Brabant. Overigens was de godsdienst een tak van Staatsdienst. Zoo kreeg men eenerzijds de opheffing en confisquatie der geestelijke goederen en anderzijds het beginsel van Staatszorg voor de Kerken. Zelfs werd op de Regeeringsbureaux een centrale organisatie der Kerken voorbereid; de kerkegoederen zouden dan Staatseigendom worden en de Kerkedienaren Staatsdienaren — aan welke plannen door den loop der dingen geen uitvoering is gegeven.
De geestelijke goederen, in 1798 nationaal verklaard en nu Staatseigendom geworden, waren niet zoó vele, als men dat wel soms denkt. Alles bij elkaar beliep het bedrag der obligatiën ongeveer 5,5 miljoen aan kapitaal met ƒ 147.414 aan renten. (Zie: Van Beuningen, blz. 302, enz.).
't Is duidelijk, dat reeds toen dit bedrag niet voldoende was om met de rente de tractementen enz. der Hervormde predikanten te betalen; daar deze tractementen op de begrooting van 1809 met meer dan ƒ 800.000.— voorkwamen, terwijl er dan nog een post was voor andere kerkelijke onkosten van ongeveer ƒ 75.000.— — ƒ 122.000.— in totaal voor kerkelijke onkosten, ook voor andere Kerken dan de Gereformeerde Kerk. — Hierbij kwamen natuurlijk ook nog tractementen voor de dienaren der andere Kerken. De geheele Kerkedienst stond op die begrooting voor ± ƒ 1.100.000.—. Vergelijkt men deze som met de +/- ƒ 150.000.— rente, dan ziet men dat reeds toen jaarlijks ƒ 950.000.— of bijna een miljoen rechtstreeks uit de Staatskas bijgepast moest worden.
Koning Lodewijk verdween, Holland werd bij Frankrijk ingelijfd en daarna verdween ook Napoleon en kwam Koning Willem l.
Koning Willem I , ging terug tot den toestand onder Koning Lodewijk. Bij besluit van den Souvereinen Vorst van 19 Januari 1814 werd dan ook overwogen, dat het zoowel jn het belang van den Staat als van den godsdienst was, dat geregeld de predikantstractementen uitbetaald werden, en bepaald, dat deze tractementen, zooals zij op den 31sten December 1810 uit 's lands kas betaald werden, met de kinder-, school- en academiegelden weer uit 's lands kas zouden voldaan worden. Dit besluit grondde zich op de overweging, dat de vernietiging van de fondsen der Geestelijke Kantoren en de afschaffing der „voormaals genoten rantsoen-penningen" (d.i. belastingen) te meer betaling uit andere fondsen gebood.
Het werd dus in het belang van den Staat geacht subsidie aan de Kerken te geven en waar de nood der Kerken groot was, achtte de Overheid het nog meer noodig uit 's Rijks schatkist te betalen; welke betalingen uit 's lands financiën dus niet gegrond werden op het recht der Kerken, maar op het belang van den Staat. Wat weer meebrengt, dat alles wat zóó en op dien grond gegeven wordt, elk oogenblik weer kan worden ingehouden als de Overheid over deze dingen weer anders denkt dan in vorige jaren. Alles wat zóó gegeven wordt aan de Kerken, staat en blijft onvast en onderhevig aan de gevoelens van de Overheid.
Tweeërlei is dus hier op te merken: 1°. dat de Overheid, die nu niet meer Gereformeerd was in den zin van slechts één Kerk in den lande te erkennen, de geestelijke goederen, die nooit aan de Kerken in  e ige n d o m waren geweest, voor de Kerken bleef bestemmen, en 2°. dat de Overheid, algemeen christelijk, boven de opbrengst van de geestelijke goederen, uit 's Lands schatkist de Kerken subsidieerde, uit overweging, niet dat de Kerken daarop recht hadden, maar omdat het door de Overheid geacht werd in 's Lands belang te zijn.
Goed te onderscheiden is hier dus wel zaak, vooral omdat men van zekere zijde gewoon is zóó maar, zonder eenig bewijs, keer op keer te zeggen: dat de Staat, die zoo ontzaglijk gestolen heeft van de Kerk, verplicht is aan de Kerk tractementen, kinder-en academiegelden en vergoeding voor kerkelijke onkosten te geven, waarbij men dan natuurlijk de menschen wil wijsmaken, dat de Staat ontzaglijke schatten aan de Hervormde Kerk (wat n u de Hervormde Kerk is) ontstolen heeft en dus nu ook aan de Hervormde Kerk (als de rechthebbende) ontzaglijke sommen moet uitbetalen.
Nu is er door de studiën van geleerde mannen in de laatste eeuw wel een „nieuw" licht op deze dingen gevallen, waarbij er van de oude voorstellingen zoo goed als niets overblijft, maar men doet van zekere zijde nog altijd maar net alsof er niets gebeurd is op dit terrein! Wel waren er vroeger geestelijke goederen, waarover de Overheid het beheer nam; maar dat waren — we zagen het reeds — goederen die  f e i t e l1 ij k  geen eigendom van de Kerken waren, bona vacantia, d.i. goederen zonder eigenaar, die niemand toebehoorden omdat weggevallen was datgene waarvoor die geestelijke goederen eigenlijk gegeven en bestemd waren! Ook waren er pastoriegoederen en eenige andere kerkelijke fondsen door de Overheid genaast.
In zooverre kan men dus met die geestelijke goederen en met die pastoriegoederen en met die kerkelijke fondsen als achtergrpnd spreken van geld en goed, dat door de Overheid tot zich getrokken was en dat eigenlijk min of meer aan de Kerken behoorde of aan de Kerken had moeten zijn gegeven in vroeger tijden — en met die dingen als achtergrond kan men dan spreken van goed dat aan de Kerken had moeten toebehooren en dus nu van recht der Kerken op dat goed — maar de rente van dat alles beliep tenslotte, volgens kenners in deze, maar een uiterst gering bedrag. En overigens is alles wat de Staat geeft en doet voor de Kerken gunst en geen recht;
Koning Willem I heeft in deze een standpunt ingenomen — we zagen het reeds — dat voor uitlegging zoowel van het een als van 't ander vatbaar is. In de Grondwet van 1814 werd van  r e c h t  en van  g e e n r e c h t  tegelijk gesproken. Art. 136 zei dat „aan de Christelijke Hervormde Kerk (dat was dus wat vroeger de Gereformeerde Kerken waren of Gereformeerde Kerk heette) bij voortduring verzekerd werd, de voldoening van alle tractementen, pensioenen enz., voormaals genoten, hetzij directelijk uit 's Lands kas of uit de daartoe bestemde inkomsten van geestelijke en kerkelijke goederen of uit eenige plaatselijke inkomsten".
In art. 137 stond, dat zóó ook aan alle andere gezindten de toelagen, die zij „laatstelijk" (dat is onder Koning Lodewijk) uit 's Lands kas genoten hadden, verzekerd bleven.
De Regeering legde dus in de Grondwet vast een  s u b s i d i e-v e r l e e n i n g  aan de Kerken — en sprak daarbij van een voldoening der tractementen enz. aan de Hervormde Kerk (voor de andere Kerken sprak men van toelagen) gedeeltelijk als een verplichting krachtens de geestelijke goederen enz., door den Staat beheerd en genaast.
De Grondwet van 1815 zei 't zelfde, maar formuleerde het anders! Er werd van de bizondere voorrechten der „Christelijke Hervormde Kerk" niet meer gesproken. De Grondwet bepaalde, toen in art. 192 dat „aan alle godsdienstige gezindheden in het Koninkrijk gelijke bescherming werd verleend" (het is na de vereeniging met het Roomsche België) en dat de tractementen, pensioenen of andere inkomsten thans (dat is dus in 1815) door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten, aan deze gezindheden verzekerd bleven.
In Koninklijke vrijgevigheid ging dit artikel (was het om de Roomschen te winnen?) nog zelfs verder en voegde er aan toe, dat aan leeraars, die tot nog toe uit 's Lands kas geen of een niet toereikend tractement genoten hadden, een tractement kon toegelegd of het bestaande vermeerderd kon worden, (art. 194).
De ruime bevoegdheden, die de Grondwet van 1814 aan den Koning ook over de organisatie der Kerken toegekend had(!), bleef in de Grondwet van 1815 (ongetwijfeld om de Roomschen en België te ontzien) achterwege. De Koning behield slechts het toezicht om te waken, dat de aan eenige Kerk toegestane subsidie of bijdrage uit 's Lands kas, niet aan het bestemde doel onttrokken werd en voor iets anders werd gebruikt (art. 195).
(Wordt voortgezet).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 februari 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 februari 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's