Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Nedergedaald ter helle

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

En omtrent de negende ure riep Jezus met eene groote stem, zeggende: Eli, Eli, lama sabachtani? Dat is: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? Mattheüs 27 vers 46.

Welk eene verheuging moet zich van het blijde Israël hebben meester gemaakt, toen de Heere het door Jesaja liet verzekeren: Voor een kleinen oogenblik heb Ik u verlaten, maar met groote ontfermingen zal Ik u vergaderen; in een kleinen toorn heb Ik Mijn aangezicht van u een oogenblik verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid zal ik Mij uwer ontfermen, zegt de Heere, uw Verlosser".
Inderdaad, het was maar een  o o g e n b l i k,  dat God Zijn volk verlaten had, en dan zeker nog niet volkomen, want wie zou leven, als Hij dat deed? Ja, het was ook maar een  k l e i n e  toorn dien Hij hun had doen gevoelen, want de ontferming volgde hun op den voet.
En laat elk, die het bij ervaring kent, hier maar aan het woord komen. Dan blijkt, dat wat het verbonds kind als Godsverlating heeft aangemerkt, niet meer was dan een verberging van Zijn aangezicht, slechts middel tot nauwer toevergadering, en altijd vrucht van het verlaten van den Heere door ons. Daarom verbaast zich het geloof over die eeuwige ontferming, maar dan ook over de trouwheid van Hem, Die de werkende middel-oorzaak hiervan is, Jezus Christus, Die om Sions Borg te kunnen zijn in absolute tegendeel heeft moeten verkeeren van hetgeen waarin zij mag roemen. En nu werd op Golgotha de Godsverlating ontzettende werkelijkheid. En de   e e u w i g e   v e r l a t i n g, daar ondergaan, is oorzaak, dat nu Sion begenadigd wordt met  e e u w i g e  o n t f e r m i n g.
Met welk een verschrikking ging dat gepaard. Reeds driemalen had Jezus, bloedend aan kruis, Zijnen mond geopend. Vergeving had Hij gevraagd voor Zijne vijanden, liefde getoond jegens Zijne moeder en genade betoond jegens den berouwvollen moordenaar. Maar het „heden zult gij met Mij in het paradijs zijn", kan nauwelijks op den vloekheuvel zijn weggestorven, of de natuur begon zich te tooien met het rouwkleed der duisternis, van de zesde tot de negende ure toe. 't Was, als wilde zij Hem, den Bemiddelaar der Schepping, een passend doodslied bereiden; 't was, als weigerde de zon langer dit schrikkelijke tooneel van lijden en smaad met hare stralen te verlichten. Langzaam begint haar licht te tanen, het luchtruim krijgt al meer een matten aanblik en de nu ingetreden schemering nadert allengs tot avonddonker, in minder dan geen tijd voltrokken tot nachtelijk duister. Het wordt akelig stil op Golgotha; spot en hoon beginnen te verstommen, angst en schrik in de plaats daarvan teekenen zich op ieder gelaat. Zelfs het gedierte des velds dringt opeen en angstig vliegt het gevogelte naar zijn schuilplaats.
Troostelooze en droeve aanblik der natuur! Niets mag hier meer aanschouwd worden, geen oog een blik werpen in dat heilige der heiligen, waarin de groote Hoogepriester is ingegaan. Het is een hoorbare stilte geworden. En als hoorbaar lekt het bloed uit de kruiswonden des Heeren, terwijl nu en dan een onderdrukte snik wordt vernomen en uit de getrouwe vrouwenschaar. Geen natuurlijke verklaring kan worden gegeven voor dit ontzagwekkend verschijnsel van de natuur. Zelfs een heiden als Dyonisius Areopagus, die het in Egypte aanschouwde, moet hebben uitgeroepen: „óf de Godheid zelve lijdt in dit oogenblik, óf Hij heeft medelijden met eenen, die lijdt". 'Wat predikt dit duister dan? Gods toorn jegens Jezus' moordenaars? Ja, indien Hij Zelf niet voor hen had gebeden. Dat Christus als het Licht der wereld zou ondergaan? Maar Zijn dood bracht eerst 't rechte licht in het duister onzer verlorenheid.
Eerder getuigt hier de duistere zon van het naamloos duister in Jezus' ziele. Bevestigt dit niet Zijn klagenden roep in den tekst? En zou de zon niet rouwen, de bron van het natuurlijk leven, nu de Bron des eeuwigen levens een prooi des doods wordt? Een laatste waarschuwing aan de menigte op den vloekheuvel en ginds te Jeruzalem om rouw te bedrijven over zichzelven, meer dan het wringen der handen en het slaan op de borst, door met den hoofdman alsnog te erkennen: „waarlijk, Deze Mensch was Gods Zoon".
Duister is het ook, omdat voor het zondig menschenoog een voorhangsel voor het heilige der heiligen wordt neergelaten, waar achter zich de groote Hoogepriester terugtrekt: het voorhangsel der bange Godsverlating. Zie, hoe Hij daar drie lange uren zwijgend, met het hoofd op de borst, in het duister toeft. Hij, de ware Aäron en tegelijk het Offerlam. In die bange uren wordt het offer door 't offervuur van den goddelijken toorn verteerd, gansch verteerd. Wat daar is voorgevallen, is met zeven zegelen versloten. Alleen d i t weten we: daar is de zwaarste strijd gestreden, het meest diepgaande leed geleden, maar ook de schoonste overwinning behaald.
Wat daar gebeurd is? Jezus' klacht: ,,Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?" licht niet dan een tip van den sluier op. Noem zulk een lijden, te midden van duisternis van binnen en van buiten, hartverscheurend. En het is dit, mijn lezer, zoo uw hart er werkelijk door gescheurd wordt. Bepalen die drie uren ons niet bij onzen drievoudigen doodsnacht, in Edens hof begonnen? Wordt hier niet het strenge oordeel Gods van een drieëenig God over de zonde aan den mensch Jezus voltrokken? Van alles op Golgotha ligt de oorzaak in den mensch, over wiens schuld in de drieurige duisternis een verschrikkelijk getuigenis gegeven wordt.
Met welk een lijden ging Jezus' verlating gepaard. Eindelijk verbreekt de Hooge Lijder Zijn zwijgen. Als opgekomen uit de eeuwige diepten roept Jezus met eene groote, alles doordringende en overklinkende stem: „Eli, Eli, lama sabachtani!" Neen, dat is niet de uitroep van Eén, door lijden gebroken. Hoe groot, hoe zwaar, hoe schriklijk dit lijden is, Zijn Middelaarskracht blijft onverzwakt. Hij wordt door het lijden niet versmoord, maar beheerscht het volkomen. Hoort ge niet reeds den toon van overwinning in deze Zijne klacht? Hij ontkomt er mee uit de beken Belials, waarin Hij werd ingedompeld. Hier wordt vervuld: „Hij is uit den angst en uit het gericht weggenomen."
Maar toch, van wat naamloos lijden getuigt dit kruiswoord. De Evangelisten melden als grondtaal, als zijn ze bevreesd de kracht er van door hun eigen taal te verminderen. Gods Geest deed hen er verbaasd en ontroerd tegenover staan als een diepte, niet te doorgronden. Van Luther bericht men, dat hij 3 dagen en 3 nachten zonder spijs en drank of rust over het „Eli, Eli", gepeinsd heeft en eindelijk, met gevouwen handen, is uitgebarsten in den uitroep:
God van God ontdaan,
Wie kan dat verstaan?
En waar de Heere Christus hier aansluit aan de beginwoorden van Psalm 22, blijkt Hij in Zijn hoogsten doodsnood Wet en Profeten te vervullen, wegnemend tevens de schuld Zijns volks. Denk het u in: Hij van God verlaten, Die Zijn God nooit of immer verlaten had. Ja, Zijn Vader een vreemde, een vijand tegenover Hem. Wat onbeschrijfelijke kwalen der hel, in die drie uren geleden. De volheid van den geheelen zondevloek door Hem zwijgend geëigend en weggedragen. Hij ging met Zijn heilige ziel buiten de gemeenschap Gods en dies volkomen in de gemeenschap onzer schuld en straf. Hoe bang wordt het dan. En daar is geen helper. Nergens licht. Alles duister. Alles verschrikking. Overal aanstormende tormenten der hel. Naar Zijn menschheid door Satan gevoerd als aan de grenzen der vertwijfeling, in den zin van Ps. 69: „Laat de put zich niet over Mij toesluiten."
En reeds greep Hem de gedachte aan, dat die diepte Hem eeuwig zou verslinden. Maar daar wringt Hij uit Zijh geprangden boezem de roerende klacht omhoog: ,, Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?" Niet als een aanklacht tegen God, want het „waarom" verstond Hij zoo goed. Maar als het Kind, schreiend tot Zijnen Vader: „o Vader! kon en moest het zóóver komen, dat Ik U moest verliezen?"
En zou Hij dat niet overluid uitklagen voor het volk Zijner plaatsbekleeding? Dat thans juichen mag over Zijn klacht, die het verzekert: „Ik den Vader gederfd en gij, o volk, daardoor den Vader gewonnen." Maar wij hooren hier ook het geloof des Middelaars. De Vader is er niet meer. Daarom vliedt Hij, door het geloof, als een afgejaagde hinde in de eeuwige verbondsarmen Zijns Gods met dat: „Mijn God! mijn God!" Zich daarin; vastklemmend aan het eeuwig vreêverbond, door Hem Zelf met den Vader gemaakt. En dat kon niet teniet gedaan worden. ,
Daarom is Christus met het vierde kruiswoord de Geloofsheld, Die verklaart: „Gij, Mijn Verbondsgod, zult Mij naar de strekking van dat verbond niet kunnen verlaten; Gij kunt en zult Mij niet doen ondergaan in dezen nood."
Ziedaar, mijn lezer, de Held des geloofs in de meest bange oogenblikken Zijns levens, daardoor de Levenskracht der Zijnen, om te doen zeggen: „voor wien zoude ik vervaard zijn?" (Ps. 27). Want Hij heeft „Zich vorstelijk gedragen met God en met de menschen (Zijn volk) en heeft overmocht." De sterkte Gods is en bleef Zijne sterkte, en zoo roept Hij Sion in alle benauwdheid en strijd toe, door het geloof in Hem mede te leeren Godes sterkte aan te grijpen, en op den nooit ontzinkenden pleitgrond der eeuwige verbondstrouw des Heeren te blijven aanhouden. Zoo zeker als ook Hij Jehova niet heeft losgelaten en overwon. Om dat te doen verstaan, riep Hij niet met flauwe, maar met een groote stem.
Zoo ontwaren we ook de  r ij k e v e r t r o o s t i n g  die Jezus' klacht bereidt. Want als Hij die doet hooren, is de verlating geschied en ten volle doorstaan: „waarom hebt Gij mij veriaten?" Nu blijkt het een eeuwige waarheid: „H ij verlaten, opdat w ij nimmermeer van God zouden verlaten worden." Zal Gods kind en Kerk zich dan niet in alle zijne vrees en verlating veilig verlaten op de verlatenheid des Heeren Jezus Christus? Jezus, de Heilige Gods, werd van den Vader verlaten om de wille van onheiligen, die in zichzelf altijd oorzaak zouden blijven van het verstoken zijn van Gods gunst. Hoe noodzakelijk is dan de dagelijksche geloofsoefening, om in dien Christus gedurig 't lieflijk aangezicht des Vaders tot zich te zien wederkeeren.
En als Hij vraagt: „w a a r o m hebt Gij mij verlaten?" dan geeft Hij in dat „waarom" ook een troostgrond, n.l. de zekerheid van Zijn volkomen onschuld en gerechtigheid, aangevende, hoe er voor Zijn persoon geen aanleiding kon zijn voor deze verlating. Maar dan heeft de Kerk in Hem ook zulk Een, als ons betaamt: „heilig, onnoozel, onbesmet en afgescheiden van de zondaren." Vereenigd door den band van het levend geloof blijkt zij met Hem uit alle angst en gericht te zijn weggenomen, en verkregen te hebben een rijken en vrijen toegang tot den troon der genade.
Ook het tweemaal geroepen ,,Mijn God, mijn God!" vertroost uitermate. Hier ligt in de sterke roeping en tranen, waardoor Hij verhoord is uit de vreeze en gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen Hij heeft geleden". Uit deze helsche benauwdheid heeft Hij de nooit wankelende of wijkende getrouwheid des Heeren Heeren op 't allerhoogst doen uitstralen. Dat „Mijn God, mijn God!" waren de twee geloofsarmen, die Christus uitstrekte en waarmee Hij den Vader omklemd heeft; en zoo wierp Hij ook metterdaad heel Zijn Kerk onlosmakelijk op 't liefdehart van Israels Ontfermer. 't Is, opdat Sion nooit zou behoeven te vertwijfelen. Welk een geloofsvertrouwen verwon Hij hier den Zijnen, opdat ze dit uit Hem steeds mochten ontvangen '
Niet „mijn Rechter", maar „mijn God!", zoo luidt het, als grond voor het hopend uitzien naar den Heere en het wachten op den God des heils. Zoo kan Micha ook laten volgen: „Mijn God zal mij hooren". Het amen des welbehagens heeft de Vader op de klacht Zijns Zoons laten hooren. Want dadelijk daarop is de duisternis door Hem verstrooid en trad de zon der vertroosting in de plaats van de duisternis des toorns, het predikend: er is in het geheel geene verlating en in het geheel geene verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn.
't Gaat op Golgotha naar het einde. Maar hoe langer daar getoefd, hoe rijker de vrucht, hoe krachtiger de troost, de troost van een volbracht verlossingswerk en een uitgewerkte zaligheid voor een doemwaardig volk. Wie dat zijn, wordt bij het scheiden van Golgotha openbaar. Dan gaan vriend en vijand om en in Hem uiteen. Zijt ge nog zulk een vijand, zoodat dat „Eli, Eli" u niets te zeggen had? Zij, die er spottend van gemaakt hebben: „Deze roept Elias", ze hebben toch onbewust het getuigenis gegeven, dat Elia hen veroordeelt, die kort te voren op Tabor met Jezus sprak over Zijnen uitgang, dien Hij zou volbrengen te Jeruzalem. Ze vinden den handhaver der wet tegenover zich instede van den Vervuiler der wet vóór zich.
Ontzettende gedachte. Maar dan is hier vloek en dood te ontvlieden. Mijn lezer, leer den tijd uwer bezoeking uitkoopen, terwijl de dagen boos zijn; vraag: „Heere, leer mij de dagen van Jezus' borglijden tellen, opdat ik een wijs hart bekome".
Zegenrijke openbaring op Golgotha voor een volk des vloeks, dat geleerd heeft te beamen zijn God reeds in het Paradijs met een eeuwige veriating verlaten te hebben. Is dat niet het eeuwig wonder, dat dit verlaten in een wederkeeren werd omgezet? Daar komt menigvuldige strijd en aanvechting, benauwdheid en vertwijfeling op af. Maar voor al dien zielsnood is het zielslijden van Immanuël tegelijk wapen en balsem. Die nedergedaald is ter helle, heeft ook de hel toegesloten, en verzekert als de Verrezéne: ,,Ik (en niet Satan) draag de sleutels der hel en des doods".
Welzalig, die dan eigen leven gedurig veriiest, daardoor met het oog des geloofs een blik des heils op Christus' verlating mogen ontvangen. Hun gewordt de belofte: ,,Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten".
Bergschenhoek.                                                                                                                                     L.G.BRUIJN

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 april 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 april 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's