Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Een moeilijke, smartelijke en toch zalige Dienst*

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wat dunkt u van den Christus? Dat is een gewichtige vraag, die de Mond der Waarheid zelf eenmaal gesteld heeft. En niet minder gewichtig is het antwoord dat door ons, menschenkinderen, op die vraag gegeven wordt. Immers het antwoord op die vraag heeft de menschen ten allen tijde in twee deelen gesplitst en is nog steeds de oorzaak dat de menschen telkens weer in twee groote deelen uit elkander gaan.
Wat dunkt u, d.w.z. hoe beschouwt gij, wat gelooft gij van, wat ziet gij in den Christus? Ziet gij in dien Christus en in Hem alléén den Weg om zalig te worden, den weg om met God te worden verzoend, den weg om eenmaal te kunnen ingaan in het huis des Vaders, waar vele woningen zijn? Ziet gij in dien Christus en in Hem alleen het leven, dat leven dat u zelfs door den dood niet ontnomen kan worden? Ziet gij in dien Christus en in Hem alleen het licht, dat licht dat alle donkerheid verdrijft en dat alle duisternis opklaart; dat licht waardoor zelfs het donkere dal van de schaduwen des doods verhelderd zal zijn? Ziet gij in dien Christus en in Hem alleen het brood, waardoor de honger uwer ziel gestild, het water waardoor de dorst uwer ziel gelescht kan worden, het kleed, waarmede de schande uwer naaktheid kan worden bedekt? En is het u dan boven alles te doen om dien weg te bewandelen, om dat leven te leven, om dat licht te zien, om met dat brood en met dat water verzadigd te worden, om met dat kleed te worden bekleed ?
Het antwoord op die vragen beslist tenslotte over uw eeuwig wél of uw eeuwig wee. Van het antwoord op die vragen hangt het af of gij eenmaal eeuwig zalig zult worden, dan wel of gij eenmaal eeuwig verloren zult gaan. Wat dunkt u, wat gelooft gij van, wat ziet gij in den Christus, in Hem, die dood was en die weder levend is geworden? Van het antwoord op die vraag hangt het af of gij tot Zijn ware belijders en belijderessen behoort.
Onderzoekt uzelve dus nauw in welke verhouding gij tot den Christus, tot den levenden Christus staat. Laat dat onderzoek in deze ure geschieden aan de hand van ons tekstwoord:
Mattheus 16 vers 24b: „Zoo iemand achter Mij wil komen die verloochene zichzelven en neme zijn kruis op en volge Mij".
„Wie zegt gij dat Ik ben ? " Dat was de vraag die Jezus midden onder Zijn discipelen had geworpen. En op die vraag had Simon Petrus namens allen het antwoord gegeven. Moedig en schijnbaar zonder eenige bedenking had hij het uitgesproken: „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods". Die belijdenis had Petrus niet van zichzelf. Vleesch en bloed hadden hem dat niet geopenbaard, maar de Vader, die in de hemelen was. Daarom zou die belijdenis van Petrus ook de Petra zijn, waarop de gemeente van Christus gebouwd zou worden, en op die steenrots staande, zouden de poorten der hel haar niet overweldigen.
Dat fundament van Gods Kerk moest echter wortelen in de diepte. Vandaar dat de Heiland toen ook onmiddellijk is begonnen om Zijn discipelen te bepalen bij het diepgaand lijden dat Hij tegemoet ging en dat Hij, toen Petrus Hem daarover bestrafte, dezen discipel een ernstige berisping heeft toegediend, zeggende: Ga weg, achter Mij, Satanas, gij zijt mij een aanstoot, want gij verzint niet de dingen die Gods zijn, maar die der menschen zijn.
Wonderlijk toch! We zouden haast vragen: hoe was het mogelijk dat Petrus, die eerst zulk een heerlijke belijdenis had afgelegd, onmiddellijk daarop weer een instrument in de hand van Satan was? En het eenige antwoord dat wij op die vraag zouden kunnen geven is dit: omdat Petrus nog zoo weinig verstond van het werk van Christus, omdat hij dus ook nog zoo weinig begreep van het dienen van Christus.
Daarom heeft de Heiland van dat dienen van Hem in ons tekstwoord een nadere verklaring, een nadere omschrijving gegeven. Niet waar, als wij bij iemand in dienst gaan, dan is het noodig dat wij eerst weten waarin eigenlijk ons dienstwerk zal bestaan. En zoo is het ook bijzonder met de belijderessen, die straks zullen belijden dat ook zij den Heere wenschen te dienen. Ook zij zullen het immers uitspreken dat hun leven een komen achter Jezus zal zijn. Welnu, zoo iemand achter Mij wil komen, zegt Jezus, die heeft drie dingen te doen, die verloochene zichzelf, en neme zijn kruis op en volge Mij. Uit deze drie dingen blijkt, dat de dienst van Jezus is:
1°. een moeilijke dienst;
2°. een smartelijke dienst;
3°. een zalige dienst.
De dienst des Heeren is een moeilijke dienst. Maar, zegt ge misschien, is het dan niet gemakkelijk om achter den Heere Jezus te gaan? Heeft de Heiland het dan zelf niet gezegd dat Zijn juk zacht en Zijn last licht is? En is het nu niet veeleer gemakkelijk dan moeilijk om een zacht juk op ons te nemen en een lichten last te dragen?
Nu moet ge nooit vergeten, dat het zoo'n groot verschil maakt van welken kant gij den dienst des Heeren, het achter Jezus komen, beschouwt. Beziet gij het in het licht van Gods genade, zeker, dan is het gemakkelijk, dan is er niets gemakkelijker dan den Heere te dienen, dan is er niets gemakkelijker dan zalig te worden. Als de genade Gods maar heerschappij over ons heeft, dan is er geen gemakkelijker leven dan een leven in den dienst van Jehovah, dan is er geen gemakkelijker weg om zalig te worden dan een weg, die gansch buiten ons ligt, de weg van een volbracht werk, waaraan onzerzijds niet het minste of het geringste behoeft te worden toegedaan.
Maar juist omdat het zoo gemakkelijk is, is het voor den mensch van nature zoo moeilijk. En daarom als gij den dienst des Heeren, het komen achter Jezus, niet beschouwt als een vrucht van genade, dan is er niets moeilijker dan een leven in den dienst van Jehovah, ja, dan kunnen we wel zeggen dan is het niet alleen moeilijk, maar dan is het onmogelijk om zalig te worden, dan is het „lichter dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke zalig wordt".
Het eerste toch wat de dienst des Heeren van ons eischt is verloochening van onszelf. En wat is voor den van nature zoo hoogmoedigen mensch moeilijker dan dat hij zichzelf verloochent, dan dat hij zichzelf miskent, dan dat hij zich van zichzelf afwendt, dan dat hij zich voor zich zelf schaamt, dan dat hij met zichzelf geen gemeenschap meer wil hebben, dan dat hij aan zichzelven sterft.
Ja, dat is de beteekenis van wat de Heiland hier een verloochenen van zichzelven noemt. Zelfverloochening beteekent dus niet maar dat wij onszelven wat onthouden, dat wij onszelven dingen ontzeggen die wij wel gaarne gehad zouden hebben, — zeker, dat kan er wel eens bijkomen, dat kan er wel eens de vrucht van zijn — maar zelfverloochening zélf gaat veel dieper. Nietwaar, wat beteekent het eigenlijk als gij iemand verloochent? Wat beteekende het b.v. dat Petrus zijn Heiland en Zaligmaker verloochende? Dat beteekende immers dit, dat hij zich voor zijn Heiland schaamde, dat hij alle gemeenschap met Hem ontkende, dat hij Hem hield voor een vreemde, aan wien geen enkele band hem meer bond. En zoo is het altijd. Als gij iemand verloochent, dan wil dat zeggen dat gij hem niet meer erkent voor wat hij is, dat gij geen gemeenschap meer met hem begeert, dat gij u schaamt met hem nog in eenige betrekking te staan.
En zoo is het nu ook als gij uzelf verloochent. Dan wil dat ook zeggen, dat gij u schaamt voor uzelf, dat gij eigenlijk met uzelf geen gemeenschap meer begeert, dat gij u dus van uzelf afwendt. En zou er nu wel iets moeilijker zijn voor den natuurlijken mensch dan die verloochening van zichzelf?
Ja, een verloochening van onszelf dat is een miskenning van  o n s  v e r s t a n d s l e v e n. O, van nature weten wij zooveel, en vooral in geestelijke dingen weten wij het zoo goed, en meenen wij het vaak zooveel beter te weten dan anderen. Maar als wij onszelven leeren verloochenen, dan leeren we ons schamen over ons gebrek, over ons totaal gemis aan kennis van geestelijke dingen, dan leeren we zien dat deze dingen ons van nature een dwaasheid zijn, die we niet kunnen verstaan, dan zijn we niet langer wijs bij ons zelven, maar dan begeeren we door Gods Woord en Geest wijs te worden tot zaligheid, dan begeeren we geleerd en onderwezen te worden in den weg dien we hebben te verkiezen en is het onze bede geworden: Leer mij, o Heer', den weg door U bepaald; Dan zal ik dien ten einde toe bewaren.
Een verloochening van onszelf is echter ook een miskenning van ons gemoedsleven, een miskenning van onze eigen liefde, van ons eigen nut, van ons eigen voordeel, van onze eigen eer. O, van nature zijn we zulke liefhebbers van onszelf, zulke zoekers van onszelf, en van al datgene wat het onze is. Als ik dan voor de keus sta: Jezus of mijn geld, Jezus of mijn goed, Jezus of mijn eer, Jezus of mijn genot, Jezus of mijn familie, Jezus of mijn ja, vul nu verder maar in wat gij wilt, dan kies ik altijd mijn geld, mijn goed, mijn eer, mijn genot, mijn familie of wat gij verder mocht ingevuld hebben. Maar als we onszelf hebben leeren verloochenen, dan hebben we alles wat we daar noemden schade en drek leeren achten om de uitnemendheid van de kennis van Christus, en als ik dan weer voor de keus kom te staan: Jezus of mijn geld, mijn goed, mijn eer, mijn genot, mijn familie of wat dan ook, dan is Jezus mij begeerlijker dan goud, dan veel fijn goud en zoeter dan honig en honigzeem, dan is Jezus mij de rijkste aller schatten, de schoonste aller menschen en dan is al de liefde tot mijn vader, tot mijn moeder, tot mijn vrouw, tot mijn vriend of tot wien dan ook, niet te vergelijken met de liefde tot God en Zijnen Christus, die daar door den H. Geest in mijn hart is gewerkt.
Maar een verloochening van onszelf is ook een verloochening van  o n s  w i l s l e v e n. O, van nature hebben wij zulk een vasten wil, die zich niet zoo gemakkelijk buigen, veel minder breken laat. Maar het is een wil, die altijd weer tegen den wille Gods ingaat, die altoos weer met den wil des Heeren in tegenspraak is, die altoos weer hierop neerkomt, dat wij niet willen dat „deze Koning over ons zal zijn". — Wanneer wij echter onszelf hebben leeren verloochenen, dan is ook onze wil een gebogen, een gebroken wil, dan is het niet langer: wat wil ik, maar: Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal. Dan is het: Leer mij naar Uw wil te hand'len, 'k Zal dan in Uw Waarheid wand'len. Neig mijn hart en voeg het saam. Tot de vrees van Uwen Naam.
Zoo is dus het verloochenen van onszelf eigenlijk een geheele ommekeer in ons leven, een algeheele verandering zoowel van het leven van ons verstand, als van het leven van ons hart, als van het leven van onzen wil. Maar daarom is de dienst des Heeren ook zoo moeilijk, dat hij zonder genade feitelijk onmogelijk is. Ja, alleen als God Zijn genade aan ons heeft verheerlijkt, als Hij met Zijn Geest in onze ziel heeft gewerkt, dan wordt het onmogelijke mogelijk, dan wordt het moeilijke gemakkelijk, dan leeren we onze gedachten gevangen geven on­ I der de gehoorzaamheid van Christus, dan komt ons hart als een gebroken hart en onze geest als een verslagen geest aan de voeten des Heeren, dan wordt 't: Heere, niet mijn wil, maar de Uwe geschiede, dan gaat ons belijden van Jezus gepaard met een verloochening van onszelf, dan draagt ons leven er de kenmerken van dat we onszelf hebben verloren en dus Christus hebben gewonnen.
O, dat het ons dan veel te doen ware om het licht van Gods genade, dat in Christus verrees; dat het ons dan veel te doen ware om de kracht van Gods genade, die in Christus verscheen; en vooral als we gereed staan om in het midden der gemeente Gods Naam te belijden en het uit te spreken dat ons leven een komen achter Jezus zal zijn, o, dat onze dagelijksche bede dan een gebed om genade, om het licht en de kracht van Gods genade mocht zijn. Zonder die genade toch zal ons leven een verloochening van Jezus en een verheerlijking van onszelf wezen; alléén door de kracht van Gods genade zal dat leven een verloochenen van onszelf en een verheerlijken van Jezus zijn.
O, dat de bede om genade dan in de harten van alle belijders en belijderessen van den Naam des Heeren, en inzonderheid in de harten van deze jeugdige belijders en belijderessen gevonden mocht worden, opdat ons gansche leven er de kenmerken van dragen mocht dat wij ons schamen over onszelf, dat wij een afkeer hebben van onszelf, dat wij gestorven zijn aan onszelf, dat wij dus ons leven verloren hebben om hetzelve terug te vinden in Hem, die alléén het leven is.
Dan immers zal het woord der belofte, dat op allen die achter Jezus willen komen van toepassing is, ook aan ons bevestigd worden :
Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort,
Elk hunner zal in 't zalig oord
Van Zion, haast voor God verschijnen.
(Slot volgt).


*) Predicatie, gehouden te Veenendaal in de morgengodsdienstoefening van Zondag 24 April 1927 bij de openbare geloofsbelijdenis van vrouwelijke lidmaten.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 mei 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 mei 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's