Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKE RONDSCHOUW

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

De financieele band tusschen Staat en Kerk (20)
Kerk en Staat moeten elk in waarde worden gehouden; en wie hier wel onderscheidt, zal de verhouding ook 't best verstaan welke er zijn moet tusschen deze twee lichamen. Nu moeten we dadelijk iets van deze twee lichamen zeggen, dat noodig is in 't oog te vatten, wil men hier goed onderscheiden.
Ten eerste moet men bedenken, dat de Kerk genomen kan worden als organisme en als instituut. Als het ééne, mystieke lichaam van Christus, als de onzichtbare Kerk dus, van alle eeuwen en alle plaatsen saam genomen (dat is het organisme). Maar de Kerk kan ook genomen worden in haar onderscheidene openbaringsvormen in onderscheidene landen en verschillende tijden en dus de kerkelijke gezindheden of de Kerken in haar organisaties en ambten, (dat is het instituut).
Spreken we dus van de verhouding van Staat en Kerk of van Kerk en Staat, dan moeten we hier altijd hebben de Kerk (de Kerken) als organisatie, de Kerk als instituut. Want het gaat niet om de onzichtbare Kerk, om het organisme, het mystieke Lichaam van Christus van alle eeuwen en plaatsen, maar om de Kerk (de Kerken) die zich openbaart, die zich hier en daar institueert in haar ambten en met eigen Kerkorde een plaats inneemt in het gemeenschapsleven der burgers van een bepaald land.
Bij de openbaring van dat ééne Lichaam van Christus moet men er op rekenen, dat er een veelvormigheid van levensopenbaring is. De verschillende tijden geven verschillende vormen, maar ook in denzelfden tijd is er veelvormigheid of pluriformiteit.
In  w e z en  is en moet de Kerk één zijn en zich als één openbaren, als het ééne Lichaam van Christus, met één geloof, één doop, één Heere; en daarom mag de veelvormgheid geen wezens verschil zijn; en ook mag de veelvormigheid geen grillig spel van menschelijke willekeur zijn. Maar in de wezenséénheid wil de Heere naar Zijn voorzienig bestel Zelf veelvormigheid wat openbaring betreft.
Daarom zal bij de verhouding van Staat en Kerk met die verschillende openbaringsvormen van het kerkelijk leven gerekend moeten worden. De Staat althans heeft niet het recht hierin het kerkelijk leven banden aan te leggen en geweld aan te doen.
Voor den Staat zullen dus — daar moet op gerekend — verschillende kerkelijke gezindten bestaan, waartegenover de Staat zijn houding zal hebben te bepalen.
En dan is de Roomsche beschouwing, dat de Staat Roomsch moet zijn en de Kerk Roomsch en daarmee uit.
De Luthersche beschouwing is, zooals de regeering is, moet ook de Kerk zijn. En dus krijgen we dan ook (theoretisch) één Kerk als landskerk, met den vorst als opperbisschop.
Maar de Gereformeerde beschouwing is nooit zoo geweest. In de regeering komt Gods voorzienig bestel uit, zeggen zij. In de Kerk komt verschillende openbaringsvorm uit. En daarom is de Gereformeerde beschouwing, dat de Kerk vrij moet zijn. De kerkelijke openbaringsvormen, de kerkelijke gezindheden, de kerkelijke instituten moeten in het midden van den Staat vrij zijn en de Staat moet voor ieder gelijk recht doen gelden. Geen verdrukken van den een en bevoorrechting van den ander — dat is altijd een afbuigen naar de Roomsche lijn. Geen heerschende Kerk, geen Staatskerk.
Neen, de Kerk vrij in den vrijen Staat. In dien Staat komt dan de Overheid naar voren. Want de Staat is weer een organisme — en dan is de Overheid het gezaghebbend hoofd van het organisme, de macht van God daartoe gesteld.
Wij, christenen, belijden dus, dat de Staat het door God geformeerde zedelijk organisme is, waarin het volksleven openbaar wordt; terwijl God dan in dat organisme (den Staat) een macht heeft gegeven, met gezag bekleed, om te regeeren.
Spreken we dus over het kerkelijk leven zooals dat zich veelvormig openbaart in het midden van den Staat — in het midden van het georganiseerde volksleven — dan komt dat kerkelijk leven uit den aard der zaak in aanraking met de macht in den Staat, die met gezag bekleed is en tot regeeren geroepen, dat is dus: de Overheid.
De vraag naar de verhouding van Kerk en Staat wordt dus ten slotte altijd weer: de verhouding van Kerk en Overheid.
Die twee instituten, Kerk en Overheid, moeten dus nader in hun verhouding worden bepaald. En dan zouden we van het eene, de Kerk, eens een oogenblik willen zeggen: dat is een heilsinstituut (wat we alleen in dit verband nu maar eens zeggen) en de Overheid is een rechtsinstituut. Die twee instituten hebben elk een eigen, zelfstandig terrein; bezitten elk een eigen werk-en levenskring. Dat mag niet uit het oog worden verloren.
Maar wat ook niet mag worden vergeten is dit: dat ze beide onder één groot dak wonen, in één zelfde land aanwezig zijn, onder dezelfde burgers huizen.
En juist omdat Kerk en Overheid onderscheiden van aard zijn en toch onder het ééne dak van hetzelfde land wonen, zal er scheiding tusschen Kerk en Staat moeten zijn, een gescheiden leven door de onderscheiding die er bestaat tusschen die twee — maar tegelijk telkens aanraking van die twee met elkander.
Scheiding en toch geen scheiding. Of beter gezegd: onderscheiding en geen scheiding. Wederzijdsche onafhankelijkheid en gemeen overleg. Twee in natuur, maar tot samenwerking geroepen. We willen dan ook heelemaal niet, dat de Overheid zal zeggen: die Kerk is van mij en ik zal die Kerk regeeren zooals ik wil. Handen thuis. Overheid! In den naam van Christus zeggen we: handen thuis! Maar we willen ook volstrekt niet, dat de Overheid zal zeggen: die Kerk is mij te min, dat ik er eenige aandacht aan schenken zou.  De Overheid mag de Kerk niet negeeren; nog minder plagen en benauwen; nog minder vervolgen, uitroeien, of wat ook. Dan zeggen we: raak het heilige niet aan, Overheid, en bezondig u niet tegenover God en Christus.
Onze wensch is dan ook, dat de Overheid de Kerk, in haar openbaring van kerkelijk leven, zal erkennen als een lichaam met eigen werk-en levenskring, niet gelijk aan andere, wereldsche vereenigingen; niet gelijk aan die gewone vereenigingen die er bij tientallen zijn — maar als Kerk, met eigen levenssfeer en eigen machtsbevoegdheid. Niet dus als een privaat-rechtelijk genootschap, zooals er zooveel vereenigingen of genootschajppen zijn; maar als een publiekrechtelijk lichaam, met een openbaar historisch bestaan van de oudste tijden af, niet getolereerd of geduld bij de gratie der Grondwet, maar door God gewild en door Christus gesticht; niet maar toegelaten door de Overheid, voorzoover zij het goedvindt, maar zijnde een eigen schepping Gods in het midden van het publieke leven, met eigen gezag, eigen macht, eigen recht, waarmee de Overheid zich niet heeft te bemoeien, maar wat door de Overheid moet worden erkend. Zoo is de Kerk een vrij lichaam en geen privaat- maar een publiek-rechtelijk lichaam. De Overheid zal de Kerk dus als van »eigen aard en soort«, van »eigen gezag, macht en recht« moeten erkennen, als een publiek-rechtelijk lichaam.
De Kerk heeft recht op onafhankelijkheid op haar eigen terrein en in haren eigenaardigen werkkring — maar daarom behoeft de Kerk nog niet gescheiden te zijn van den Staat, van de Overheid. Ze kunnen niet absoluut gescheiden zijn. Er is en blijft een verband tusschen het kerkelijke instituut en het recht in den Staat. Een scheiding is dus onmogelijk, ook al omdat de leden der Kerk burgers van den Staat zijn. Wie Staat en Kerk radicaal wil scheiden, toont daardoor al zeer weinig de lessen der historie ter harte genomen te hebben. Tusschen Staat en Kerk ligt door gansch de historie een nauw verband. De lotgevallen van een volk hangen onmiddellijk af van godsdienst en godsdienstig leven, zoodat scheiding tusschen beide een absolute onmogelijkheid is.
Wat God bij elkaar gebracht heeft en saamgevoegd in één land en in het midden van één volk, wil de mensch wel scheiden dikwijls, maar tot het volbrengen komt het niet. Daarom is de formule van scheiding van Kerk en Staat in de meeste gevallen eene beslist onjuiste formule, waarmee iets geheel anders wordt gezegd, dan men eigenlijk bedoelt.
C a v o u r b.v. bedoelt er mee: algeheele negatie der Kerk door de Overheid; een in acht nemen van de meest absolute onverschilligheid tegenover de Kerk; een doen alsof zij in het geheel niet bestaat.
Maar anderen bedoelen er mee: de Staat moet geen kerkelijk karakter hebben en de Kerk geen Staatskerk zijn; en de Staat is verplicht de scheiding met de Kerk in beginsel aan te nemen en in de practijk te voltrekken. (Mr. H. J. Smidt. Scheiding van Kerk en Staat en het budget van Eeredienst, blz. 29, 30).
Groen van Prinsterer zegt: »onderscheiding, geen scheiding; samenwerking in wederzijdsche onafhankelijkheid en gemeen overleg« (Geschiedenis desVaderlands § 837; of ook: »zelfstandigheid der Kerk en voorts zooveel doenlijk gemeen overleg, naar de geboden Gods en te Zijner eer werkzaam«. (Ned. Gedachten IV, blz. 340).
(Wordt voortgezet).

Kerk en Zending.
II.
Nadat we ons artikel over  K e r k  en  Z e n d i n g  geschreven hadden (veertien daag geleden) is te Rotterdam een buitengewone vergadering van de Classis gehouden, waar 't Ontwerp-Reglement voor Ker­kelijke Zending besproken is. De inleiding is gehouden door ds. Wagenaar, van Rotterdam, lid van de Commissie en voorstander van het Ontwerp-Reglement, terwijl door vertegenwoordigers van den Gereformeerden Zendingsbond, met name door ds. Kijftenbelt, van Feijenoord, bezwaren daartegen zijn ingebracht.
Wij meenen goed te doen het verslag van deze vergadering, dat wij zelf op verzoek voor de »Rotterdamsche Kerkbode« schreven, hier over te nemen. Men krijgt dan over het Ontwerp-Reglement en over de voor- en nadeelen eenigszins een overzicht; waar mee men z'n voordeel kan doen straks bij de besprekingen in het midden der Kerk.
Dr. Callenbach, voorzitter van het Classicaal Bestuur van Rotterdam, zei, na het lezen van 1 Cor. 9 vs. 16 tot einde en gebed, ongeveer het volgende ter inleiding tot de bespreking:
»Het Ontwerp-Reglement dat heden door ons besproken zal worden, is niet door de Synode ontworpen, maar door een Commissie, daartoe door de Synode benoemd, om te trachten de Zending en de Kerk in nauwer contact te brengen. De Synode wil nu gaarne het oordeel der Kerk hooren, om dan te beslissen of zij met deze zaak zal voortgaan of niet. Het raakt hier groote en belangrijke dingen, die, goed geleid, tot groot voordeel, maar verkeerd geleid, tot groote schade kunnen zijn. Acht de Kerk het onmogelijk om de Zending, nu van verschillende corporaties uitgaande, Kerkelijk te maken, dan zal de Synode zeer zeker met deze zaak niet verder gaan, anders wel. Daarom wordt nu ook het oordeel van de Classis Rotterdam gevraagd«.
Ds. Wagenaar, lid van de Commissie, benoemd tot het houden van nader overleg, omtrent het verband tusschen »Kerk en Zending«, had op zich genomen een inleidend woord te spreken. Hij zegt: »dat bij het betreden van nieuwe wegen altijd bezwaren zich voordoen. Dat zal ook hier wel 't geval zijn. Maar Kerk en Zending zijn twee lichamen, die zóó nauw met elkaar verbonden zijn en zóó zeer op elkaar aangelegd, dat samenwerking gezocht moet worden en scheiding hier niet anders dan schadelijk kan werken. De Kerk is resultaat van de Zending, de Zending voortzetting van de Kerk. Beider doel is één, beider belang is nauwer met elkander verbonden te worden; ze kunnen elkaar verrijken, door elkaar te helpen. De Zendingsvrienden hebben dat dikwijls anders gezien. Zij hebben zich veelal gewend tot de ideëele Kerk: de geloovigen. Men wilde de Godsvrienden vereenigen tot Zendingsgemeenschap. Men voelde niet voor de Kerk, maar sprak van het Koninkrijk Gods. Een Zendingsgemeente was het doel; de Kerk er buiten! Zoowel de Duitsche piëtisten, als de Engelsche methodisten hebben in die wateren gevaren. Het eenig doel was dan, de redding der zielen, om ze te winnen voor Gods Koninkrijk. Dat is nu wel anders geworden. Men heeft zich nu allerwegen meer Gereformeerd georiënteerd. Doel en ideaal van de Zending is nu meer Christianiseering, niet bekeering van enkelen en de redding der ziel alleen, maar den roep te doen uitgaan voor Sions Koning, 't Gaat om heel het volk, om elk terrein des levens. Adriani en Kruyt hebben nieuwe banen betreden, nieuwe perspectieven geopend. Nieuwe vragen, nieuwe behoeften zijn er. Nu wordt ook gevoeld, dat hier de Kerk niet buiten kan en mag blijven, 't Moet niet zijn een Zendingsgemeente van Zendingsmenschen, 't moet zijn de Kerk die Zending drijft, 't gaat om de uitplanting van de Kerk van Christus. Nu moet de Kerk mobiel gemaakt worden, de Zending is de taak van allen, die in 't midden van de Kerk leven; »Kerkmenschen« en »Zendingsmenschen« moeten één zijn. De Kerk voedingsbodem voor de Zending.
Daar is al een begin mee gemaakt. De Zendingszakjes zijn gekomen in de kerkbanken en op de catechisaties. De Zending is den Zendingsmenschen boven het hoofd gegroeid. Nu moet de Kerk helpen; maar dan mag het niet alleen als collectante zijn, dat de Kerk gebruikt wordt. Als de Zending Kerkelijk gemaakt moet worden, moet wat Kerkelijke Zending heet, ook Kerkelijke Zending zijn. Dit alles is te méér noodig, omdat Rome z'n slag slaat, goed georganiseerd met hare Zendingskrachten en met hare kapitalen. Daar is Kerk en Zending op 't nauwst verbonden. Daarbij ontwaakt het Oosten. In aanraking gebracht met de Westersche cultuur, zoekt het naar Westersche leermeesters in kennen en kunnen. Ze willen zichzelf blijven en toch een ander worden. Hier heeft de Zending haar kans. Hier heeft de Kerk haar roeping. Fundament voor een nieuw leven is noodig. De Kerk is tot groote dingen geroepen. En zoo komt de Kerk, de Hervormde Kerk, naar binnen en naar buiten gezien, voor groote dingen te staan, hier en in Indië. Alle Kerken hebben hun eigen Zending: de Gereform. Kerken, de Luthersche Kerk, de Doopsgezinde Broederschap. Daarom is in 1923 de vergadering gehouden met Hervormden, om aan de Zending een Kerkelijke richting te geven. We staan op een keerpunt van den weg. Maar dan mag — nog eens — de Kerk door de Zendingscorporaties niet langer beschouwd worden als collectante. De Kerk — zij heeft er recht op — moet hooger komen staan.
Toen een verzoek tot de Synode kwam, zei zij: »Gij vraagt te veel en te weinig«. En nader informeerde de Synode: »Wat verstaat gij, Zendingscorporaties, onder  K e r k e l ij k e  Z e nd i n g? « Dat wilde de Synode eerst weten, vóór zij verder ging. Toen is dit Reglement gemaakt (waarvoor aan ds. J. Pannebakker, te Amersfoort, een bijzonder woord van hulde en dank toekomt); de lijn is vastgesteld, de weg van inschakeling gezocht; zóó zou het moeten en kunnen!
In het Reglement zijn twee zijden: wat Kerkelijke Zending heet, moet Kerkelijke Zending z ij n. De continuïteit moet bewaard en de Synode moet regeeren. De Zendingsdirecteuren zouden een Kerkelijk gesanctioneerde positie krijgen; de Kerk wil ze gebruiken; maar er is maar één lichaam, dat kan regeeren, en dat is de Synode.
Over den grondslag is niet gesproken; met opzet is dat niet gedaan. Men heeft niet willen vooruitloopen, maar aansluiting gezocht bij het bestaande. Men heeft b.v. geen andere proponentsformule voor degenen, die door de Kerk zullen worden uitgezonden. Ook al mee, omdat de verhoudingen in Indië zoo geheel anders zijn dan hier; daar is de groote antithese: Islam en Christendom.
In het eerste hoofdstuk van het Reglement wordt gehandeld over de algemeene bepalingen. Door de Hervormde Kerk zal onderscheid gemaakt worden tusschen: 1. terreinen, welke haar door thans werkzame corporaties worden toevertrouwd en overgedragen; en 2. nog niet bezette terreinen. De Algemeene Synode bestuurt en beheert het Zendingswerk der Hervormde Kerk door de Algemeene Zendings-Commissie. Dit Zendingswerk wordt in de classicale ressorten behartigd door Classicale Zendings-Commissies. In de afzonderlijke Gemeenten wordt het Zendingswerk behartigd door Gemeentelijke Zendings-Commissies. Bij overname van het Zendingswerk door de Kerk moet aan de Zendingscorporaties een  b e h o o r l ij k e  voortzetting van het werk worden gewaarborgd, enz.
In het tweede hoofdstuk wordt geregeld, wat hier te lande moet gebeuren: Benoeming Algemeene Zendings-Commissie van ten minste 50 leden, van wie 44 benoemd worden door de 44 Classicale Vergaderingen, 1 door de Waalsche Kerken, minstens 5 (ten hoogste 20) door de Synode. De bedoeling is, dat de Synode bekwame Zendingsmannen, die niet door de Classicale Vergadering gekozen worden, in de Commissie zal benoemen. De Algemeene Zendings-Commissie benoemt vaste secretarissen hier te lande en op het Zendingsveld en regelt de opleiding der Zendelingen, hun ordening en uitzending. Voor secretaris kunnen alleen academisch gevormde personen in aanmerking komen, terwijl ook de opleiding der Zendelingen die van de predikanten meer nabij zal komen.
Het derde hoofdstuk gaat over de actie in Indië. Twee vaste secretarissen zullen in Indië wonen. Het zwaartepunt van het Zendingswerk wordt van Nederland naar Indië verlegd.
In het vierde hoofdstuk wordt gehandeld over de Zendelingen, hun opleiding, ordening en uitzending.
Hoofdstuk Vijf geeft tal van overgangs- en slotbepalingen. Hierbij is o.a. bepaald (artikel 61), dat een Zendingscorporatie haar Zendingsterrein aan de zorg der Kerkelijke Zending voorloopig kan toevertrouwen, op proef, voor een tijd van 10 jaar. De Zendingscorporatie kan dan beslissen of zij het Zendingswerk zelf wil voortzetten of aan de Kerk overdragen. Bij twijfelachtige gevallen kan ook de tweede 10 jaar op proef gewerkt worden. Na afloop van dezen eventueelen tweeden termijn moet een beslissing vallen of de Kerk het werk zal overnemen, of dat men het zelf blijft doen.
Ds. Wagenaar zei, na dit resumé van 't Reglement te hebben gegeven: »voor de Zendingscorporaties is de tijd rijp; er zal meer onderlinge waardeering komen; de groote nood in Indië roept. Of de Kerk er rijp voor is? De richtingskwestie is er. De Kerk zal de Zending dood maken, of de Zending zal de Kerk levend maken. Er komen voor de Kerk meer mogelijkheden tot arbeid. De Kerk zal een verjongingskuur kunnen ondergaan. De Zending kan éénheid, blijheid, arbeid, dat is gezondheid, brengen. Zeker is, dat het Zendingswerk ligt op het terrein van de Kerk. De dageraad van een nieuwen tijd kan komen. Als de Kerk de Zending niet waard is, gaat de Kerk dood. Dan is zij als de pyramide in het woestijnland. Ze moet zijn een getrouwe getuige van Christus, tot aan de uiterste einden der aarde. Geef de Kerk een kans!«
Na dit schoone woord van ds. Wagenaar volgde discussie, waaraan een zevental personen deelnamen.
Maar daarover volgende week.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 mei 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 mei 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's