Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

DE HEMELSCHE BRUIDEGOM EN DE AARDSCHE BRUID.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hoor, o dochter, en zie en neig uw oor, en vergeet uw volk en uws vaders huis. Zoo zal de koning lust hebben aan uwe schoonheid; dewijl Hij uw Heere is, zoo buig u voor Hem neder. Psalm 45 vers 11 en 12.

Een groote eere, maar tegelijk ook een groote verantwoordelijkheid werd er gelegd op Abrahams oudsten dienstknecht. Deze n.l. zou een bruid werven voor den zoon van zijn heer.
Was het wonder, dat deze taak hem te machtig scheen? Gelooft het met mij, als het aan hem had gelegen, ware een ander, een jongere kracht met dezen last afgevaardigd. Evenwel ging hij toch. Hij ging op vleugelen des gebeds. Hij vond haar, de jonge dochter, aan wie bij bij voorbaat reeds enkele versierselen mocht uitreiken. Het was voor hem zoo overtuigend zeker, dat deze het zijn moest, die straks met den bruidssluier zou worden gesierd, dat hij onmiddellijk gevolg gaf aan de noodiging: kom in, gij gezegende des Heeren, het huis is u bereid en de plaats voor uwe kemelen. Wat hem anders zwaarder zou gevallen hebben dan iets, was hem nu gemakkelijk: hij openbaarde dadelijk het doel van zijn reis. Ik moet u mede hebben, Rebekka.
Denk u dit nu eens goed in, mijne lezers. Daar komt een vreemde man uit 'n vreemd land, met de boodschap: ge moet hier alles verlaten, afscheid nemen van vader en moeder, ja, heel uw omgeving moet ge vaarwel zeggen.
Wat zou in gewone omstandigheden hier op het antwoord zijn geweest?
Nu zegt ge, dat spreekt: ik ga niet, daarvoor is mij de risico te groot; de natuurlijke banden te laten verbreken om daarvoor een onverbrekelijken band te laten aanleggen met een onbekende; ja, zelfs een ongeziene; neen, ik kan het niet; neen, ik durf het niet; neen, ik blijf waar ik ben. En toch was er bij Rebekka geene aarzeling. Als haar vader haar de vraag voorlegt: „zult gij met dezen man trekken?", is dit het antwoord: „ik zal".  Ze was onmiddellijk bereid, en wel geheel.
Hoe komt dit?
Hoe dit komt? 'k Zal het u zeggen, mijne lezers. Daar ging zulk een krachtige overtuiging uit van dien dienstknecht, dat zijne woorden voor haar waren als woorden Gods. De Engel des Heeren, waarvan ge leest in Genesis 24, werkte zoo krachtiglijk in elk woord, in iedere uitdrukking, in elk gebaar, dat het voor Rebekka was alsof de Heere persoonlijk tot haar Zijn woord richtte. Daar ging van dien persoon, van wien deze Eliëzer een dienstknecht was, zulk een sterke bekoring uit, al had ze van hem persoonlijk nog nooit iets gezien en van het zijne nog slechts enkele sieradiën: toch stond 't voor haar vast, als de bergen rond Sion vast staan, dat die Izaak voor haar de bruidegom zou zijn en deze man haar geleiden ter bruiloft.
O zoo gemakkelijk kon zij vergeten haar volk en haars vaders huis. Als ik hem maar mag toebehooren, van wien ik nu reeds enkele sieradiën mag dragen. Rebekka gaf zich o zoo gereedelijk aan dezen Eliëzer over.
Uw verbeeldingskracht behoeft waarlijk nog geen wijde vlucht te hebben genomen om ons te kunnen volgen op onzen weg. Daar is een Eengeborene, Die zich een Bruid toebereid ziet in een ver, vreemd land. Die Eengeborene is de Zoon des Vaders en de Bruid — behoeft haar naam nog te worden genoemd — is Christus' Kerk op aarde.
Welk een eere is het nu om als een afgezant des hemels de boodschap te mogen overbrengen: de hemelsche Bruidegom wacht u. Maar ook welk eene verantwoordelijkheid tevens. Al de aandacht van de Bruid moet hij zoeken heen te leiden naar dien ongezienen, maar toch zoo heerlijken Bruidegom. Hij mag zoo'n enkel sieraad haar aanbieden in den vorm van Woord en Sacrament, als een klein blijk van Zijne onmetelijke rijkdommen. Hij mag zóó van Hem spreken dat heel haar zijn wordt heengetrokken naar dien verren vriend. Op zulk een wijze van Hem getuigen, dat het de Bruid zoo te moede wordt, dat er maar één verlangen overblijft: och, dat ik hem spoedig mocht ontmoeten om Hem toe te behooren, geheel.
Deze hemelsche boodschap te ontvouwen, ziedaar onze roeping van heden.
Ge leest onzen tekst in Psalm 45 vers 11 en 12. Des Heeren Woord lokt hier op deze wijze: „Hoor, o dochter, en zie, en neig uw oor en vergeet uw volk en uws vaders huis; zoo zal de koning lust hebben aan uwe schoonheid; dewijl Hij uw Heere is, zoo buig u voor Hem neder".
Psalm 45 draagt een bizonderen naam. Wanneer ik u dezen zal genoemd hebben, zoo zult ge meteen u de gedachtelijn zien aangegeven, waarin heel dat lied is gezet. Men noemt dezen Psalm: het Kleine Hooglied. En nu is het verwonderlijk hoe deze èn woordelijk én zakelijk op elkander gelijken. Beide hebben het over een koning, die zich een koninklijke bruid ziet toegevoerd. 't Is één bruiloftszang, welke zich hier zoowel als daar laat beluisteren. En nu mag de gelegenheid, waarbij dit voor het eerst werd gezongen, geweest zijn bij het huwelijk van den zoon van David met de Egyptische koningsdochter, het lied zelf grijpt ver over deze personen heen; dit ontleent zijn roerenden inhoud aan den grooten Zoon van David, den bloedbruidegom van Golgotha met Zijn bruid op aarde, die uit het diensthuis der zonde wordt uitgelokt om ingeleid te worden in de eeuwig schoone zalen van het hemelsch Jeruzalem.
Dat wij met dezen gedachtengang ons in goed gezelschap bevinden, kunt ge gevoegelijk nagaan als ge eens wilt naapeuren wat onze Vaderen hieromtrent opmerkten in de kantteekening. Hier staat als opschrift: een uitnemend profetisch bruiloftslied, bij gelegenheid van het huwelijk van Salomo met de dochter Farao's, gedicht over het geestelijk huwelijk van den Bruidegom Jezus Christus met Zijn Bruid, de Kerk (op aarde), saamgelezen uit Israël en de volkeren.
De eerste klank brengt u dadelijk als in de onmiddellijke nabijheid van de reiende bruiloftsschaar. Eene onderwijzing, een lied der liefde. Van deze liefde wordt nooit genoeg gesproken. Daar valt altijd nog te onderwijzen; nooit of te nimmer kunnen hier beluisterd worden klanken als: „van dien koning hebben we al zoo veel gehoord". Hoogst teekenend in deze is het woord, waarmee het lied zelve invalt: „Mijn hart geeft een goede reden op". Eigenlijk staat er — gelijk het water, dat de kookhitte bereikt, opspringt en zich in die enge ruimte niet laat besluiten, alzoo ook het hart dat dezen bruiloftszang voortbrengt. Het moet spreken, 't moet zich lucht geven, het moet springen, als het gaat over dezen koning. Gelijk een pen van een vaardigen schrijver voortijlt over de oppervlakte, zoo is het met het voortbrengen van de klanken tot glorie van dezen kostelijken Bruidegom.
Hoor maar. „Gij zijt veel schooner dan de menschenkinderen". „Daar is niemand, die U evenaart". „Genade is uitgestort op Uwe lippen". Van Wien zou dit anders gezegd mogen worden dan van onzen Heere Jezus Christus? Het eene predikt al luider en in verhevener bewondering Zijne schoonheid dan het andere. Als een Held wordt Hij bezongen, die uitrijdt en voor Wien geen enkele vijand stand houdt. 
Ge kent de bekende klanken: Gord uw zwaard aan de heup, o Held, en rijdt voorspoediglijk in Uwe heerlijkheid op het Woord der Waarheid. Uwe pijlen zijn scherp, volken zullen onder U vallen, zij treffen in het hart van des konings vijanden. Wanneer er nu nog twijfel in uwe ziel mocht zijn overgebleven of hier gedoeld werd op den hoogsten Zone Davids, laat dan dit ééne woord nog voor u voldoende zijn: Uw troon, o God, is eeuwiglijk en altoos. Hierbij zinkt Salomo in het niet. Hier wordt Zijn naam „God" genoemd.
Nu, tot dezen Heerlijke, dezen Machtige, dezen grooten Koning wordt hier de Bruid gevoerd. 't Is de lokstem, welke tot haar uitgaat, waarover we met elkander in deze oogenblikken bandden. Wij letten:
1°. op een zachte aansporing;
2°. op een kostelijke toezegging;
3°. op een dure verplichting.
De zachte aansporing vinden we in: „Hoor o dochter en zie en neig uw oor en vergeet uw volk en uws vaders huis".
De kostelijke toezegging vinden we in: ,,Zoo zal de koning lust hebben in uwe schoonheid".
De dure verplichting in: „Dewijl Hij uw Heere is, zoo buigt u voor Hem neder".
Het eerste wat u opvalt i : een zachte aansporing. „Hoor o dochter". Moeilijk, o zoo moeilijk zult ge u beminlijker vorm en zachter bewoordingen kunnen indenken, dan de lokstem die de Heere laat hooren om Zijn geestelijken Bruid, Zijn kinderen, tot een volkomen overgave aan Hem te doen besluiten.
Is 't niet alsof ge het ziet, hoe een hoogst beminlijk iemand zich henenbuigt over een halsstarrig, eigenzinnig, moeilijk te overtuigen menschenkind, en 't in woord en gebaar weergeeft: „Och, houd er toch mee op, laat uw eigenzinnigheid varen. Ge kunt u aan niemand beter toevertrouwen dan aan mij; ik heb uw welzijn op het oog, uw volkomen welzijn. Als ge daar blijft waar ge zijt; als ge u niet onder mijn bescherming wilt stellen, zoo zal het eene onheil na het andere u overvallen".
In dien toon, „hoor o dochter", klinkt iets van een vader, die een kind wil wegrukken voor het verderf, een kind, dat tot jaren van onderscheih gekomen is, gekozen heeft tegen hem en daarom tegen zichzelf, tegen zijn eigen welzijn.
„Dochter" heeft in dit verband nóg iets teerders in dan bruid. Roep uw eigen ervaring maar te hulp, wanneer er tusschen twee geliefden eenig misverstand rijst, de een heeft den ander niet begrepen, hebt ge het dan nog nooit gehoord: kind, hoor toch eens. Hierin schuilt iets o zoo teeders, zooals een vader z'n kind zoekt te overreden: „van mij kunt ge toch nooit iets anders verwachten dan goed; ik ben toch een, die u liefheeft".
Ziet, zoo komt de Heere hier tot de Zijnen. Hij spreekt Zijn kinderen toe: hoor, o dochter.
In deze woordkeus schuilt nog meer, nog veel meer. Zij, die hier als een eigen dochter wordt toegesproken, vanwaar komt zij? Zij komt van 't Egyptische hof. Zij had een verdrukker tot vader, die alles wat tot het vrij geboren volk behoort een schrikkelijken haat toedraagt en het nooit aflaat te plagen. Hier trad zij naar buiten. Deze Egyptische wordt hier toegesproken door den rijken koning van Jeruzalem. Hij, de machtige, want geen was er machtiger dan deze Salomo, had door zijn vrije keuze, alleen omdat hij haar inbrengen wilde in zijn paleis, haar uitgetrokken uit deze omgeving. Hij had haar zijne liefde geopenbaard en deze was niet onbeantwoord gebleven. Zij kwam tot hem, en let nu eens op, hoe deze liefdebetuigingen nooit aflaten, nimmer ophouden.
„Hoor, o dochter". We laten alle beeldspraak een oogenblik vallen. Er is een volk, dat het weet van zichzelven: in het diensthuis van dezen grooten slavenkoning had ik een eigen plaats. De vorst der duisternis was degene, wiens bevelen ik williglijk volgde. Als kinderen van zulk een vader wees elk van mijne trekken zijn beeltenis uit. Door de zonde was ik zijn geestelijk kind.
Wanneer de Heere Jezus spreekt tot de Joden: „waarom kent ge Mijne sprake niet? Omdat ge Mijn Woord niet kunt hooren. Gij zijt uit den vader den Duivel, en wilt de begeerten uws vaders doen"; dan is dit om te doen huiveren. Door de zonde is elke trek van onzen Schepper omgebogen en vertoonen we een beeltenis van den verderver, en nu willen we de begeerten van dezen zielsverderver volgen. Wanneer nu tot zulke schepselen, die in het diensthuis van den koning des verderfs inwonen, de trekkende liefde van den Hemelkoning uitgaat, dan komt daar een hooren. Dat oor, dat nog nooit een klank opving, wordt voor de roepstemmen van deze zijde ontsloten.
„Kom toch, hier hoort ge niet meer thuis". Dat land, waar men het vroeger goed kon vinden, al woonden er niets dan slaven, wordt nu vreemd. De boodschap van dien koningszoon heeft een wonderlijke uitwerking. Hij sprak haar van liefde, waarvan zij nog nooit had gehoord. Dit woord, deze zaak was haar tot nu iets vreemds. Hij sprak van een altijddurende iliefde, waaraan nooit een einde komen kan. Hij wilde haar nemen, net zooals zij was, al zag ze ook als de tenten van Kedar, als de dochteren van Cham. Hij zag in haar niet anders dan enkel bekoorlijkheid. Zij had niet anders te doen dan zich te laten leiden tot de plaats zijner inwoning.
Men zou zoo denken, niet waar, natuurlijk is van hare zijde het willen komen nog sterker dan het trekken van zijne zijde. En toch is dit de werkelijkheid niet. Wat een zoeken naar uitstel. Welk een traagheid, wat een onwil.
„Kind", zoo spreekt de Heere, en daartoe gebruikt Hij Zijn dienstknechten bij de prediking of bij 't naspeuren van Zijn Word wanneer het ter onderzoek wordt ter hand genomen: „och, hoor eens naar Mij". Al die stemmen achter u en alle inwerpingen binnen u moeten zwijgen en achterstaan voor dit liefde-lokkend woord: „hoor, o dochter". Wanneer u iets te wonderlijk is; wanneer ge één ding niet kunt verstaan is het dit, dat de machtige Hemelkoning, de rijkste Erfprins, naar zulk een zondaar als u, heeft willen omzien. Naar u, die, als ge den spiegel der Wet voorbijgaat, uzelven moet doen vluchten. Ach, laat uw oor zich toch neigen.
Verstaat ge het wel, „neigen", het oor zóó leggen, dat de klanken er in wegzinken. Daar schuilt een zacht verwijt: gij zijt zoo hooggevoelende, zoo op alles rondom u nederziende, dat ge u moet neigen. Ach, leg uw oor iets lager, bukt u eens een weinig. Het gaat toch om zulke heerlijke dingen. Ik wil u mijne liefde doen hooren.
Ik wil daarvan spreken; wat ik deed, wat ik leed, wat ik betaalde voor u.
't Is zoo wonderschoon. Door twee poorten komen de klanken van de buitenwereld tot ons binnen en voor die beide poorten betrekken nu de dienstknechten Gods den wacht. Nu eens doordat zij de stem uitzetten. Zij blazen met alle macht op de bazuin om te doen schrikken. Zij roepen: wordt wakker, want de vijand komt. De koning der verschrikking zit u vlak op de hielen. Dan eens richten zij, nauw hoorbaar, als waren zij bevreesd te doen schrikken, de meest zachte lokkingem tot de bruid van Koning Jezus: Och, kom toch, blijf niet achter, laat u geen vrees aanjagen of 't harte ontzinken. De hemelsche Bruidegom wil u zaligen, u verheerlijken, u het koninklijk kleed aandoen, om niet, uit zuivere liefde.
Zie daar is nu de prediking om ons te worden ingedragen in de ooren, welke geopend werden door de vingeren des Heiligen Geestes. Wat was dat heerlijk, dat de moordenaar aan het kruis nog ter elfder ure zich de ooren doorboord zag. Wat was dat iets wonderschoons, te hooren: heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn. Ooren te hebben, waardoor de klanken Gods doordringen, weet ge me iets schooners te noemen? 't Kan niet schooner, te hooren van lefde, die nooit vergaat. Ja, zegt ge, het kan nog schooner.
Utr.                                                                                                                                                                                 J. G.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juni 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juni 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's