Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Het navolgen van Christus

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Toen zeide Jezus tot Zijne discipelen: »Zoo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij«. Mattheüs 16 vers 24.

Wat wordt het in onze dagen waar gemaakt, het woord van de Schrift: ,,Heeft niet de mensch een strijd op aarde?" De strijd om het bestaan is zoo groot. De onrust des menschen met al de ellende en jammer, waaraan hij onderworpen is. Het tijdelijk leven is een moeilijk leven. Job zegt: „De mensch wordt tot moeite geboren". De mensch is als gedurig voortgezweept en onrustig vanwege allerlei zwarigheden, die hem overkomen als gevolgen der zonde. Zat van onrust is hij.
De mensch leeft om eenmaal te sterven, want het is hem gezet te sterven en daarna het oordeel. Zou het dan niet dwaasheid geacht moeten worden om zulk een leven een geschenk van God te noemen? Zou het niet beter zijn dat leven nimmer deelachtig te zijn geworden?
Neen, het leven is en blijft een geschenk van God, in Wiens hand ons leven is, bij Wien al onze paden zijn. God heeft den mensch geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis. God schiep hem goed en zonder eenig gebrek, opdat hij God, zijn Schepper, recht zou kennen. Hem liefhebben van harte, om met Hem in de eeuwige zaligheid te leven en Hem te loven en te prijzen. Dat was het doel van de schepping.
Maar de mensch heeft zich moedwillig van God losgemaakt en verkoos den dood boven het leven. Hij scheurde zich los uit de armen van zijn God en wierp zich in de armen van den wreeden verleider. Hij verliet gewillig het pad des levens en des vredes en verkoos gewilliglijk het pad des doods. Hij werd van een hemelburger een werelddienaar. Hij maakte zich een kind des duivels, toen hij God den scheidsbrief gaf.
En toch, niettegenstaande dien diepen val, blijft het leven des menschen een gave Gods. Is het niet, dat de Heere nog zegt: "Zoo waarachtig als Ik leve, zoo Ik lust heb in den dood des goddeloozen, doch daarin heb Ik lust, dat hij zich bekeere en leve". Alle dagen komt Hij nog voor met Zijne Weldadigheid en goedertierenheid, om den mensch tot bekeering te leiden en den bekeerde op te wekken tot standvastigheid. Nog breidt Hij Zijn handen uit tot de menschenkinderen om ze te redden van het eeuwig verderf.
Nog geeft Hij raad, dengene die ten einde raad is; nog zegt Hij dengene die achter Hem komen wil, wat in die komst besloten ligt.
Het was toch zulk een heerlijke belijdenis die de apostel Petrus afgelegd heeft met en voor de andere discipelen, als hij zeide: "Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods". En toch, hoe blijkt bij Petrus nog de geringe kennis van zichzelf en van den aard van het Koninkrijk Gods, want hij verwachtte geen Christus, Die lijden en sterven moest. Waar de Heere Christus bekend maakte de diepe vernedering en het smartelijk lijden dat Hem wachtte met Zijn heerlijke opstanding, daar staat Petrus Hem tegen als een satan en zegt: „Heere, wees U genadig, dat zal U geenszins geschieden". En nu geeft de Heere Petrus zulk een ernstige bestraffing en om de discipelen te onderwijzen en te doen verstaan, dat die in waarheid Zijn discipel wil zijn, de zelfverloochening heeft te betrachten, want, zoo zegt Hij: „Zoo iemand achter Mij wil komen die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij".
Wat zegt het, achter Jezus te komen? Niet anders dan Jezus' discipel te zijn. Van nature willen wij niet achteraan komen, dat is zoo vernederend voor ons gemoed.
Maar de Heere zegt: achter Hem komen, niet terzijde of nevens Hem, Jezus wat, wij ook wat. Christus en Belial. Dat is immers het Christendom van onze dagen, zoo kan het nog in 't algemeen met Jezus.
Maar daar is de Heere niet mee tevreden. De Heere eischt het geheele hart. Sprak Christus van achter Hem te komen: zulk een komt in waarheid achter Hem, die naar Zijn bevelen luistert, zich daaraan onderwerpt, die in alles de eere van zijn Meester zoekt. Die Christus als zijn Meester eerbiedigt, zich zorgvuldig zoekt te wachten dat hij Gods naam niet doet lasteren, maar de wereld tot jaloerschheid verwekt. En dan komt zulk een als een discipel achter Jezus, die voor Hem erkent en belijdt in zichzelf te zijn onwijs, ongehoorzaam, dwalende, menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende, in boosheid en nijdigheid levende, hatelijk zijnde en elkander hatende.
Die komt achter Jezus, bij wien een oefening gevonden wordt in de kennis der waarheid en der godzaligheid. Die zich niet laat aftrekken of afscheuren van achter den grooten Meester Jezus, Hem volstandig blijft aankleven, in alles van Hem blijft afhangen, biddende met David: Leer mij, Heere, Uwen weg en ik zal in Uw waarheid wandelen; vereenigt mijn harte tot de vreeze van Uwen Naam.
Maar denkt ge, dat het in des menschen macht of vrijen wil ligt? Neen, geenszins. Wat voor begeerte kan de mensch ten goede hebben, daar het gedichtsel van des menschen harte boos is? Daar hij niet begrijpen zou de dingen, die des Geestes Gods zijn, omdat zij hem een dwaasheid zijn. Hij is ten eenenmale onbekwaam iets goeds te bedenken.
Die komt alleen achter Christus aan, dien de Heere het harte daartoe neigt, beweegt en trekt. Daarom zegt de dichter: „Ik zal den weg Uwer geboden loopen, als Gij mijn hart zult verwijd hebben".
En vanwaar komt die bereidwilligheid om Jezus achteraan te komen? Alleen immers van Gods Geest, die den zoodanige gewillig maakt; want Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u. Ik zal maken, dat gij in Mijn inzettingen zult wandelen en Mijn rechten zult bewaren en doen.
Want het oogmerk, dat hier bedoeld wordt, is niet om te toonen hoe wij tot Hem zullen komen, maar hoe wij, tot Hem komende, ons moeten gedragen. Daarom zegt Hij ook: „Zoo iemand achter Mij wil komen". Christus spreekt hiermede allen aan, wie hij ook is. En wie dan aan dien regel zich wil onderwerpen. Hem volgen, hij kan en wil door Hem behouden worden, want Christus is de hemelsche Leermeester, die den weg Gods in der waarheid leert, de overste Leidsman, die Zijn kinderen en navolgers tot de heerlijkheid leidt.
Doch die dezen regel niet wil onderworpen zijn, is de naam van Christus niet waardig, dewijl het bij hem nog geen daadzaak geworden is. Maar gelukkige zielen, door wie dit gekend wordt en betracht; daar is het zaligmakend geloof in het harte, en de arme, ellendige zondaar vereenigt met Jezus.
Dat een ieder zich daarom beproeve. De groote menigte van het Christendom kent het niet, komt niet met het hart tot Jezus, wordt daarom niet behouden. Maar als men dan komt achter Jezus, wordt den Heere de weg niet voorgeschreven; men stelt zich niet langer naast Hem, maar geeft den Heere de eere Zijns Naams, men zwijgt en is stille.
En geloovende dat Jezus een liefderijke, wijze, machtige en trouwe Zaligmaker is, Die het alles wèl zal maken, onderwerpt men zich en treedt achter Hem.
En wat is daartoe noodig? In de eerste plaats zelfverloochening; hij wil altijd zijn verstand en wil in alles volgen en nu moet in zulk een wijsheid de mensch zichzelf verloochenen. Vender zijn eigen wil. De mensch begeert wat zonde is en tegen God en het geweten strijdt. In zulke gevallen moet de wil zichzelf verloochenen en aan Gods heiligen wil, zonder eenig tegenspreken, onderwerpen.
Vervolgens zijn eigen liefde, die onmatig en zondig is. De mensch bemint zichzelf van nature. Nu komt de eisch, deze te verloochenen. Zijn eigen lust. Van nature heeft de mensch genegenheid tot de wereld en hetgeen daarmee verbonden is, de begeerlijkheid der oogen, des vleesches en de grootschheid des levens.
Dit alles moet hij laten varen, gelijk Johannes zegt: „Hebt de wereld niet lief, noch 't geen in de wereld is; indien iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem". 
Doch gelijk David zegt: „Verlustig u in den Heere, zoo zal Hij u geven de begeerte uws harten".
Maar moeten we dan niet uitroepen: Wie kan dan zalig worden? Doch Gods kracht wordt in zwakheid volbracht, wat onmogelijk is bij de menschen, is mogelijk bij God. Een graankorrel, in de aarde geworpen, kan niet opkomen tenzij deze alvorens sterft. Zoo kan een mensch ook geen goede vruchten voortbrengen, zoolang hij de wereld niet afgestorven is. Het sterven van den ouden mensch wordt gevraagd, het dooden van de leden die op de aarde zijn is onmisbaar noodig om Zijn leerling te zijn.
Maar wat Jezus vraagt is tevens een belofte. En wat Zijn leerlingen niet kunnen, werkt Hij zelf door Zijn Woord en Geest in hen.
Hij geeft tot het willen den lust, tot het volbrengen de kracht. Hij geeft daartoe genade, maakt het zaligst leven in Zijn gemeenschap deelachtig. Maar om een discipel van den Heere Jezus te zijn, heeft men niet alleen zichzelf te verloochenen, doch ook zijn kruis op zich te nemen. En dat kruis is zoo velerlei. Men zou eer het zand aan den oever der zee en de sterren des hemels kunnen tellen, als al de verschillende kruisen die 't schepsel te dragen heeft.
Zijn er niet geestelijke en lichamelijke kruisen? Verborgene en openbare?
Tot het geestelijke kruis behooren de aanvechtingen en benauwdheden der ziel, gewetensbezwaren, zwaarmoedigheid, zwakheid des geloofs, gebrek aan goddelijken troost, onverhoorde gebeden, verzoekingen van Satan, van de wereld en van ons eigen vleesch. Hoe dikwijls moet de ziel het gevoel van Gods gunst missen en inplaats van het geloof heeft het ongeloof kracht in het hart? De zonde en boosheid van het hart openbaren zich en er is geen sterkte tot tegenstand. De vijand der ziel is vaardig met zijne vurige pijlen. En bij de smarten uitwendig, moet de christen inwendig de smart lijden van het gemis van 's Heeren gemeenschap, van het licht en het leven en de blijdschap der ziel, daar de Heere Zijn vriendelijk aangezicht verbergt.
Derhalve komt Gods kind in zulk een toestand, dat hij moet uitroepen: ,,lk ben bekommerd vanwege mijne zonden, mijn ongerechtigheid gaat over mijn hoofd, als een zware last zijn ze mij te zwaar geworden"; de Heere heeft mij vergeten, de Heere heeft mij verlaten.
En de smarten van den christen worden niet ten volle weggenomen vóór het einde van zijn leven, hoewel soms de oogenblikken kunnen komen, dat hij hier reeds van ganscher harfe kan zingen van het heil van zijn God: „'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên". Dan komen toch weer die tijden, dat hij zuchten moet:
»'k Ben door Uwe wet te schenden
Krom van lenden.
Vol van druk, benauwd van hart.
Zeer gebogen en verslagen,
Moe van 't klagen.
Ga ik al den dag in 't zwart«.
Want de vreugde, die hij soms smaken mag, is gewoonlijk toebereiding voor volgend leed.
En hoe vaak gebeurt het niet, dat een oprecht christen, als hij gaat sterven, in folterende angsten des gemoeds daar nederligt. Al was de uitgang ruim, de overwinning heerlijk, hoe moesten Gods kinderen in de ure des doods het ondervinden, dat de vijand hunner zaligheid met verdubbelde kracht het er op toelegde om hen te doen bezwijken.
En hoevele andere kruisen zijn er niet, die ons opgelegd zijn. Mogen we niet zeggen, dat er geen uitverkoren kind Gods ter wereld komt of hij is reeds op een verborgene wijze met het kruis van God geteekend?
Zou men niet mogen zeggen, dat God, toen Hij de namen in het boek des levens opteekende, ook bij iederen naam het kruis dat elk dragen moest, voegde? De lichamelijke kruisen zijn ontelbaar. Hoeveel armoede en gebrek wordt er niet geleden, verachting, verdrukking, smaad. Hoe een zwaar kruis is het niet, als vrome ouders goddelooze kinderen hebben. En is het eene soms ontnomen, het andere komt wederom, zoodat men wel zeggen moet, dat hunne plagen allen morgen nieuw zijn.
Maar welk een voorrecht, want alle kastijding als die tegenwoordig is, schijnt geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn, doch daarna geeft zij een vreedzame vrucht der gerechtigheid dengenen, die door dezelve geoefend zijn. En dan zegt de Heere Jezus: Zoo iemand achter Mij wil komen, volge Mij.
En als Zijn volgelingen Zijn nabijheid eens mogen smaken en Zijn vriendelijk licht hen bestraalt wanneer Zijn liefde het hart verkwikt, dan is die weg zoo aangenaam, maar is hun Leidsman eens uit het gezicht en zij hooren Zijn stem niet, dan wordt het duister op hun pad, dan wordt het een nacht van bange vrees, van zorg en kommer. Doch hun trouwe Leidsman vergeet hen niet; want voor een oogenblik heb Ik u verlaten, maar met groote ontfermingen zal Ik u vergaderen.
Het volgen van Jezus moet geschieden zonder geveinsdheid, standvastig, overvloedig, onbeweeglijk zijnde in het werk des Heeren. Hem volgen in de woestijn, door onbezaaide landen, langs ongebaande wegen. In het volgen van Jezus krijgt een ziel ontdekking van zijn zonden, zoodat die in 't licht van zijn aangezicht gesteld worden. O, hij zoekt die in te zien en voor den Heere te belijden. Is hij in het donker, hij zoekt Jezus te volgen; mag hij in het licht gesteld worden, dat is hem een voorrecht. Eindelijk moet hij Christus navolgen in het sterven.
Hij stierf gewillig. Zoo sterven, als gezegd wordt, dat Calvijn ook deed: „Ach, Heere Jezus, verleen mij, dat het laatste woord, dat Gij aan het kruis gesproken hebt, ook mijn laatste woord in mijn uiterste zijn mag, dat ik U dan na kan zeggen: „Vader, in Uwe handen beveel ik mijnen geest".
Dit is dan de drievoudige heilzame weg, dien de Christen gaan moet, indien hij een waarachtige navolger van Jezus mag zijn. O, gelukkige zielen, die Jezus alzoo aanschouwen mogen; daar ontvangt men die kennis van Hem, die noodig is om in een gegronden troost te leven en te sterven, daar is het ware geloof in het hart. En gelijk een dichter zich uit, alzoo is het met de begeerte der ziel:
Jezus is het alleen.
Daar mijn hart gaat heen
Naar dien Levensvorst
Mijne ziele dorst.
Was er menigmaal strijd en vrees, dat de Heere zulk een snooden zondaar niet zou willen zaligen, dat men niet oprecht was, niet genoeg verbrijzeld, dat de schuld, voor God gemaakt, te veel en het gemoed al te boos was, men mag komen, zonder geld en zonder prijs koopen; de bezwaren vallen weg, het licht breekt door, het geloof wordt versterkt. Zoo zal het de ziel wèl gaan, vrede zal het zalig deel zijn, in leven en in sterven. De kroon des levens zal voor haar oog blinken en met allen, die Jezus hebben liefgehad, ontvangt de ziel deze overwinningskroon bij het einde van zijn leven uit des Heeren hand. En in verwondering en aanbidding zal de ziel uitroepen:
Wij steken 't hoofd omhoog
En zullen d' eerkroon dragen,
Door U, door U alleen
Om 't eeuwig welbehagen.
Amen.
Voorthuizen.                                                                                                                                  W.L. Mulder

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 juli 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 juli 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's