Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Ora et Labora of Bid en Werk!

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Toen kwam Amalek, en streed tegen Israël in Rafidim. Mozes dan zeide tot Jozua: „Kies ons mannen, en trek uit, strijd tegen Amalek; morgen zal ik op de hoogte des heuvels staan, en de staf Gods zal in mijne hand zijn". Jozua nu deed als Mozes hem gezegd had, strijdende tegen Amalek; doch Mozes, Aaron en Hur klommen op de hoogte des heuvels. En het geschiedde, terwijl Mozes zijne hand ophief, zoo was Israël de sterkste; maar terwijl hij zijne hand nederliet, zoo was Amalek de sterkste. Doch de handen van Mozes werden zwaar; daarom namen zij een steen en leidden dien onder hem, dat hij daarop zat; en Aaron en Hur onderstutten zijn handen, de een op deze, de ander op de andere zijde; alzoo waren zijn handen gewis, totdat de zon onderging; Alzoo dat Jozua Amalek en zijn volk krenkte door de scherpte des zwaards. Exodus 17 vers 8—13.

Amalek en zijn volk waren afstammelingen van Ezau, den tweelingbroeder van Jacob. De oude vader Izak had van hem voorspeld: „Op uw zwaard zult gij leven". En die profetie is niet onvervuld gebleven; immers de Amalekieten bezaten geen vaste woonplaats, zwierven her en der, en leefden uitsluitend van roof-en strooptochten. We kunnen ons dus best voorstellen, welk een geduchte tegenstanders de Israëlieten in hen aantroffen. Bovendien staat er van Amalek iets vreeselijks opgeteekend: „En hij vreesde God niet". (Deut. 25 vers 18b). Van menschen toch, die God niet vreezen, hebben we alles te wachten. Die staan voor niets. Het ergste kunnen we van hen ons voorstellen. Hun geweten is met een brandijzer toegeschroeid. Ze houden geen rekening met wet en zede. Diefstal noch moord noch brandstichting, nergens zien degenen, die God niet vreezen, tegen op. Noch om hun naam noch om hun fatsoen geven zij. Wanneer zij hun zelfzuchtige doeleinden bereiken kunnen, ontzien zij geen middelen. Hoe diep zinkt de mensch, die God niet vreest! Al koesteren we slechts uitwendige vrees voor het Hoogste Wezen, dan brengt dat reeds een zegen mee voor het tijdelijk leven. Toen de Ninevieten zich tot de deugd bekeerden, bleef hun stad gespaard. Maar de steden Sodom en Gomorra, wier zonden ten hemel bleven schreien, werden door den Rechter van hemel en aarde verbrand met vuur en sulfer. Hetgeen echter alleen waarde bezit voor de eeuwigheid, dat is de hartelijke en oprechte vreeze des Heeren. Deze wordt door den Heiligen Geest gewerkt in de zielen van al Gods uitverkorenen, en brengt aangename bevindingen mede voor ons hart, waarvan de dichter aldus zingt:
Gods verborgen omgang vinden
Zielen, daar Zijn vrees in woont;
't Heilgeheim wordt aan Zijn vrinden,
Naar Zijn vreeverbond getoond.
Menschelijkerwijs gesproken waren de kinderen Israels tegen deze Amalekieten niet opgewassen. Wat wisten die bakkers van tichelsteenen van oorlogvoeren af? Ook moest het volk uitgeput zijn door de onderdrukkingen van Farao en de ontberingen der woestijnreis. Ook hadden de reizigers naar Kanaan reeds iets ondervonden van de valschheid en behendigheid van Ezau's nakomelingen, want ze hadden onder Israël geslagen in den staart of achterhoede al de zwakken, toen Israël moede en mat was. (Deut. 25 vers 18).
Hoog klom dus de nood, toen het woeste, vechtgrage Amalek zich aangordde, om Gods volk te berooven en te vernielen. Ieder die ook slechts eenig begrip van de krijgskunde bezat, kon voorspellen dat, wanneer de strijd slechts korten tijd geduurd had, alle kans bestond dat de Amalekieten reeds een rijken buit zouden verdeelen.
Wie echter ook den moed verloor, maar niet Mozes, de man Gods. Hij beoefende, wat hij later in zijn woestijngebed, in Ps. 90, bezingt: „Heere, Gij zijt ons geweest een toevlucht van geslachte tot geslacht. Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God!" In den God des eeds en des verbonds sterkte hij zich, en gaf het volgende bevel aan Jozua, den generaal der troepen, dien held in de kracht en mogendheid des Heeren: „Kies ons mannen, en trek uit, strijd tegen Amalek; morgen zal ik op de hoogte des heuvels staan, en de staf Gods zal in mijne hand zijn!"
Mozes stelde daarmee aan Jozua voor, op echt Christelijke wijze samen te werken en het „Ora et Labora!" toe te passen. Jozua strijden, Mozes bidden! Niet bedoelde Mozes, dat Jozua nu wel zonder gebed zou mogen strijden; wijl Mozes bidden zou. Neen! maar Jozua's bijzondere roeping zou zijn, de leiding in den strijd op zich te nemen en zijn bloed voor den naam en de zaak des Heeren, zoo noodig, op te offeren, terwijl Mozes zich uitsluitend met dat teedere werk zou belasten, waaraan ook onze voorvaderen kennis hadden, blijkend uit hun spreuk: „Onze hulpe is in den naam des Heeren!" Mozes had reeds in zijn hart geschreven, wat hij, na de overwinning, als naam zou schenken aan het altaar, dat hij bouwde: „Jehova Nissi!" d.i. „De Heere is mijn banier!"
Die staf van Mozes was geen tooverstaf als die der Egyptenaren, maar het was toch een wonderstaf, wijl hij er in de middellijke wegen, door de kracht Gods, groote wonderen mee verricht had. Dien staf had hij op den grond geworpen, en hij veranderde in een slang. Die staf had de wateren van Egypte in bloed veranderd. Met dien staf had hij de stroomen der zee vaneen gescheiden. Met dien staf had hij ook op de harde steenrots geslagen, zoodat het verkwikkende water er rijkelijk uit begon te vloeien.
In den staf zelf school geen kracht, niet het minst, het was slechts een dood voorwerp van hout, door menschenhand bewerkt. Die staf werd echter een wonderdoend middel in de hand van den geloofsheld. En dan kwam de wonderkracht niet van het schepsel en uit het stof der aarde, maar van Jehova, dien trouwen en almachtigen God, van Wien het volk zijn krachten heeft. Al zijn heldendaden immers heeft — naar luid van Paulus' brief aan de Hebreen — Mozes verricht door het geloof. Door het geloof heeft hij geweigerd een zoon van Farao's dochter genaamd te worden, verkiezende liever met Gods volk kwalijk behandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben, achtende de versmaadheid van Christus meerdere rijkdom te zijn dan de schatten van Egypte; want hij zag op de vergelding des loons. Door het geloof ook heeft hij Egypte ver­ laten, niet vreezende den toorn des konings; want hij hield zich vast, als ziende den Onzienlijke. Door het geloof heeft hij het Pascha uitgericht, en de besprenging des bloeds, opdat de verderver der eerstgeborenen hen niet raken zou. Door het geloof zijn zij de Roode Zee doorgegaan, als door het droge; hetwelk de Egyptenaars, ook verzoekende, zijn verdronken. En zoo heeft Mozes niets goeds gedaan zonder zijn almachtigen Verbondsgod, en wat hij deed, het was door het geloof en door het geloof alleen, dat zaligend geloof, hetwelk de Heilige Geest werkt en in stand houdt in de zielen van al Gods uitverkorenen.
Jozua dan deed, gelijk Mozes hem gezegd had, en streed met moed en kracht en volharding en wijs beleid, gevend het voorbeeld aan zijn soldaten, van den vroegen morgen tot den laten avond. Hij ontzag zichzelven en zijn krijgers niet. Al wat in zijn vermogen was, stelde hij in het werk; maar Mozes, Aaron en Hur, die drie gebroeders naar het vleesch en naar de genade, klommen op de hoogte des heuvels.
Maar ziet! daar gebeurde iets heel bijzonders: Zoolang Mozes den staf omhoog gericht hield naar den hemel der heeriijkheid, zoolang was Israël de sterkste; maar zoodra hij zijn arm liet zakken, was Amalek de sterkste. Ook Mozes, niet waar? was slechts een zwak schepsel in zich zelven, en zoo diep afhankelijk in alle opzichten. Ook zijn lichaamskracht werd spoedig verteerd; ook zijn aanhouding in het gebed verzwakte voortdurend; ook hij had telkens nieuwe hulp en kracht van zijn Verbondsgod noodig. Onder zijn gebed bleef het aldoor maar een bidden en zuchten om gebed.
Nu werkt de Heere middellijk. De Heere heeft geen middelen noodig; maar het behaagt Hem van middelen gebruik te maken. Aaron en Hur merkten het zeer goed op, dat Mozes' handen vermoeidheid toonden en zwaar neerzakten, en zij, die hartelijke medebidders waren, werden ook zeer goed den invloed op het krijgstooneel van de gebedsverflauwing gewaar; ze waren geen ziekelijk-lijdelijke toeschouwers, maar baden en streden mee in hun hart; Mozes' broeders dan namen een steen, en leidden dien onder hem, dat hij daarop zat; en Aaron en Hur ondersteunden zijn handen; de een op deze, de ander op de andere zijde; en daardoor bleven zijn handen gewis, zoolang tot de zon in het Westen nederdaalde.
Alzoo bestond een heerlijke samenwerking. Tweedracht verdeelt en verzwakt; eendracht maakt macht, ook op geestelijk gebied. Jozua streed in het dal tegen den stouten vijand; en Mozes, Aaron en Hur baden gemeenschappelijk, één van hart en één van zin, op den heuvel. En het al werd niet van het schepsel verwacht, maar van den Heere uit den hemel.
Maar heeft de Heere niet de schoonste beloften verbonden aan onderlinge eenheid en liefde en samenstemming bij Gods volk? De Heere Jezus heeft verzekerd: „Waar twee of drie in Mijnen naam vergaderd zijn, daar ben Ik in het midden". — „Indien twee van Gods kinderen samenstemmen op de aarde over eenige zaak, die zij zouden mogen begeeren, zij zal hun geschieden van mijn Vader, die in de hemelen is".
Helaas! dat dat volk, dat steunt en leunt op den rotssteen Jezus Christus, en dat zich van een wedergeboorte bewust mag zijn, dikwijls onderiing dusdanig verdeeld leeft, en dat er tusschen Gods kinderen vaak zulke bittere wortelen van haat en nijd, onverdraagzaamheid, jaloerschheid en afgunst opschieten! Vooral in de dagen, die wij beleven, is het op dat gebied droevig gesteld. De splijtzwam werkt onrustbarend, en het volk Gods dwaalt hoe langer hoe meer van elkander weg. En waar moet dat al op uitloopen? De wereld vraagt zich af: „Is dat de Kerk van Christus?" en de satan, die hier voor een groot deel de hand in heeft, maakt er listig gebruik van om de Kerke Gods, zoo het in zijn macht stond, te vernietigen. Indien de Heere Jezus zelf Zijn Kerk niet in stand hield, wat zou er van haar worden? Hoeveel beter zou het, naar den mensch gesproken, met Gods Kerk en volk gaan, indien er meer samenwerking bestond tusschen strijden en bidden, en indien met meer onderlinge eendracht en liefde de geloofs-en gebedsstaf naar den hemel opgeheven werd! En nu behoeft niet de ééne Christen de schuld op den ander te werpen, maar een ieder onzer zoeke de schuld bij zich zelven, en mochten we ons met en voor elkaar verootmoedigen voor het aangezicht des Heeren! Immers:
Waar liefde woont, gebiedt de Heer den zegen;
Daar woont Hij zelf, daar wordt Zijn heil verkregen,
En 't leven tot in eeuwigheid.
Hoe rijk gezegend waren voor Christus' Kerk de dagen, waarvan de eerste hoofdstukken van het boek der Handelingen ons melding maken! Hoe zwak stond de Spanjaard of de Engelschman in onze vaderlandsche historie, toen er door onze voorvaderen gemeenschappelijk werd gestreden en gebeden! Er is een tijd geweest, dat de vijand van Nederland banger werd wanneer van Overheidswege bidstonden werden uitgeschreven, dan wanneer de vloten voor den strijd getimmerd werden.
Daarom, volk des Heeren, gaat in de verborgen binnenkamer om het aangezicht Gods te zoeken, maar strijdt en bidt ook met en voor elkaar, en voor land en volk. Kerk en Staat. En de Heere zal rijkelijk Zijn verbeurden zegen gebieden.
Maar hoe staat het met onze ziel, geliefden? We zijn allen op reis naar de groote eeuwigheid. Laten we, mocht het zijn! allen den Heere zoeken, terwijl Hij nog te vinden is, en aanroepen, terwijl Hij nog nabij is! Het zou ons nooit berouwen, maar een troost aanbrengen in leven en in sterven, door genade, 's Heeren naam ter eere!
P o e d e r o o ij e n.                                                                                                                 A. Prins

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 augustus 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 augustus 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's