Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Genade en vrucht

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

»Ik zal Israël zijn als de dauw; hij zal bloeien als de lelie, en hij zal zijne wortelen uitslaan als de Libanon«.Hosea 14:6 

Wie de Schrift eenigszins aandachtig leest wordt al spoedig getroffen door de rijke beeldspraak, waarvan God zich bedient om het werk Zijner genade te teekenen. Telkens weer dient de schepping tot voorstelling van de geestelijke herschepping. Nu eens worden de beelden ontleend aan de plantenwereld — denk maar aan Christus' woord; „Ik ben de ware wijnstok en gij de ranken"; dan weer aan de wereld der hemellichamen, als er gesproken wordt van het licht der wereld, en van de morgenster, die opgaat in de harten; een andere maal zijn het weer de natuurkrachten, die tot beeld worden genomen — en gedenkt hierbij terstond aan het bekende woord: „De wind blaast waarhenen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet vanwaar hij komt en waar hij heengaat; alzoo is een iegelijk, die uit den Geest geboren is".
Wij willen thans ook zulk een Schriftwoord overdenken, waarin de Heere zich van beelden uit de natuur bedient, om het werk der herschepping te teekenen. Gij vindt dat Schriftwoord in Hosea 14:6
»Ik zal Israël zijn als de dauw; hij zal bloeien als de lelie, en hij zal zijne wortelen uitslaan als de Libanon«.
Wanneer wij in de natuur zoeken naar de strekking en beteekenis van deze drievoudige beeldspraak, dan vinden wij dat hier gesproken wordt van rijke verkwikking, teedere schoonheid en onwrikbare kracht.
Ik zal Israël zijn als de dauw — ziedaar de rijke verkwikking.
Om de beteekenis van die woorden te verstaan, moet ge allereerst letten op het tekstverband.
Israël had zwaar gezondigd. Het had den Heere verlaten en zich tot de afgoden gewend. Daarom was het oordeel aangekondigd over dit wederspannige volk. Maar gelijk overal in de profetieën, vinden wij ook hier, midden tusschen de oordeelsaankondigingen, de belofte, dat de Heere in Zijn toorn des ontfermens zal gedenken. Israël zal niet geheel en al verdelgd worden. Ieder, die zich nog bekeert tot den Heere, zal door het oordeel heen tot wederoprichting komen. Wie zich hardnekkig van den Heere blijft afwenden, zal omkomen; maar wie zich ootmoedig buigt onder de straf — dien zal God tot een rijke verkwikking zijn.
Ik zal Israël zijn als de dauw — zegt de Heere.
Rijke zegen voor ieder, die evenals het boetvaardige deel van Israël, zich verootmoedigt voor God.
Het menschelijk hart is zonder den dauw des Geestes als een uitgedroogde akker, waar geen leven op te bespeuren is. Gelijk de dauw, vooral in de landen waar het in den zomer weinig of niet regent, voor den akker onmisbaar is, zoo is de dauw der genade onmisbaar voor het hart. Maar nu moet ge er wel op letten, dat de dauw niet overal valt. Reeds in ons land is dat zoo, maar veel meer is dat nog in Kanaan het geval. Wanneer ge daar 's morgens op den top van een berg staat, dan zult ge beneden u, diep in de laagte, alles door den dauw bevochtigd zien, terwijl vlak bij u in de hoogte alles dor en droog is. De dauw slaat in de laagte neer en bevochtigt de dalen.
Zoo is het ook met den dauw der genade. Ieder mensch heeft den troost en den ze gen van dien dauw noodig, maar alleen hij, die zich voor God verootmoedigt en zich laat verteederen door den H. Geest, zal de verkwikking er van ontvangen. Wie hoog blijft bij zichzelf zal van haar verstoken blijven. God slaat toch, schoon oneindig hoog, op hen het oog, die need'rig knielen — maar ziet van ver met gramschap aan den ijd'len waan der trotsche zielen.
Ik zal Israël zijn als de dauw.
Dit zegt ons ook in welken weg de Heere zijn vertroostingen schenkt. De dauw toch slaat neer des avonds en des nachts.
De dichter van Psalm 110 zegt zoo treffend: „Uit de baarmoeder des dageraads zal u de dauw uwer jeugd zijn". De baarmoeder van den dageraad is de donkerheid van den nacht. En daarin wondt de dauw geboren.
Is het zoo ook niet in het geestelijk leven?
Wanneer wordt de zegen van schuldvergeving om des Middelaars bloed ontvangen, zoodat het hart bovenmate verblijd wordt? Als er eerst een zoeken en tasten en vragen geweest is: „Hoe word ik rechtvaardig voor God". Dat zoeken en tasten is het strompelen in den nacht, waarop volgt het ontvangen van de vertroosting der genade.
Soms maakt de Heere 't wel eens nacht ook in het uitwendige leven, wanneer Hij smart en zorg en moeite laat aankomen om alles rondom donker te maken. Hij doet dat dan om het hooge hart te vernederen en den mensch te leeren in het donker naar Zijn hand te zoeken. Die nacht is bang en benauwend — maar 't is Gods weg, die uitloopt op een blijden morgen, waarin men alles ziet parelen van den dauw der genade ........... de Heere zal Israël immers zijn als de dauw!
En let nu vooral ook op dezen trek van het beeld: de dauw valt over het veld geruischloos stil. Dat geldt ook van den dauw der genade. Versta ons wel: er zijn ook bekeeringen als van Saulus. Gij vindt ze bij hen, die in uitbrekende zonden waren gevallen, en daaruit door Gods hand werden teruggebracht.
Maar bij degenen, die van hun jeugd afaan geleefd hebben onder de verkondiging van het Woord, gaat het toch doorgaans zoo stil als de dauw. Wij lezen van den tempelbouw van Salomo, dat er geen hamer of bijl of eenig ijzeren gereedschap gebruikt werd, zoodat er geen geklop of geluid werd gehoord. Zóó gaat het doorgaans ook bij den geestelijken tempelbouw — zoo stil als de dauw. Door de onnaspeurlijke werking van den Geest krijgt het Woord vat op het hart, en zonder dat een ander er soms iets van, merkt, is er daar binnen een overpeinzen en bidden, een zoeken en verlangen, een treuren en vragen, dat heenwijst naar een naderenden morgen. Want wanneer men door de aandrijving van den Geest komt tot de doorbreking van het geloof en de overgave des harten aan Christus— dan wordt alles licht, want dan gaat de zon op. En dan ziet men de dauwdruppen in menigte parelen. Ja, dan ziet men dat de Heere in stilte al lang is werkzaam geweest en ook in dien geruischloozen arbeid zijn belofte weer heeft vervuld: Ik zal Israël zijn als de dauw. 
Wij letten thans op de teedere schoonheid, waarvan onze tekst spreekt.
Israël zal bloeien als de lelie, lezen wij.
Gij vraagt misschien: hoe kan dat, waar toch ook het kind van God telkens weer zijn kleed bespat met de zonden?
Wel — dat kan, doordat de dauw der genade den zondaar het blanke kleed van de gerechtigheid van Christus omhangt. Met dat kleed omhangen, staat hij voor Gods aangezicht als had hij geen zonde gehad of gedaan, ja, de gansche wet in eigen persoon volbracht — dat is het bloeien van de lelie — vlekkeloos wit.
Hierin ligt nu tegelijk voor den Christen een dure roeping.
Hij moet er naar staan in dit leven steeds meer te laten zien, wat hij in Christus is. Dat is het groeien in de genade.
Bloeien als de lelie — het is eenerzijds een belofte, maar anderzijds een eisch. Bloeien als de lelie — dat is prijken in natuurlijke schoonheid. Er zijn er zooveel, die zich omhangen met allerlei vroom vertoon, en die hun kracht zoeken in uitwendigheden. Dat is niét het bloeien van de lelie. De lelie pronkt niet, maar prijkt. Wat God haar gaf aan schoonheid, spreidt ze, zonder eenigen opsmuk, onbewust ten toon.
Zóó moet het ook met den Christen zijn. Geen namaak-schoonheid. Geen eigengemaakte vroomheid, want daarin zoekt men niet Gods eer, maar eigen roem. En dat is uit den booze. Zooals de lelie enkel bloeit tot eer van haar Schepper, zoo móet de Christen enkel leven tot eer van zijn God.
En dan heeft hij er ook altijd weer aan te denken, dat de schoonheid van de lelie een teedere schoonheid is. Daar is o zoo weinig voor noodig om haar te beleedigen. Zoo is ook het even afwijken van de paden des Heeren al een beleediging van de schoonheid van het leven der wedergeboorte.
Maar, zegt ge misschien: zoo gezien is het onmogelijk hier op aarde als een lelie te bloeien. Helaas is dat, in volstrekten zin genomen, ook waar. Hier beneden is alles ten deele. Pas in den hemel is alles volkomen. Maar dat moet het kind van God dan juist prikkelen om door een steeds nauwer gemeenschap met Christus de kracht te ontvangen die noodig is om den strijd te voeren tegen al wat het waarachtige leven kan schaden, opdat er zoo toch een voortgaan is op den weg der heiligmaking — een steeds verder opengaan van den leliekelk — een opgroeien voor den hemel, waan voor eeuwig en volkomen de belofte zal vervuld worden:„hij zal bloeien als de lelie".
En nu tenslotte de onwrikbare kracht.
Onze tekst zegt: „hij zal zijn wortelen uitslaan als de Libanon". Eigenaardige samenstelling, niet waar? Een teere lelie en een machtige berg. Zie — dat is nu juist de vrucht der genade. Genade maakt klein en maakt groot, teer en tegelijk ook sterk. Eenerzijds een heilige schroom en een teeder leven — anderzijds een fier belijden en kloek getuigen. Hij zal zijn wortelen uitslaan als de Libanon. De Libanon is het gebergte, dat zich in het Noorden van Palestina tot in de wolken verheft, en welks forsch omhoog rijzen voor den Israëliet het toonbeeld was van onwrikbare kracht. De Libanon stond daar onbewogen, want zijn wortelen breiden zich diep in de onderste deelen der aarde uit. Zoo onwrikbaar sterk zal nu ook Israël zijn, zegt onze tekst.
Eenerzijds is dit een belofte.
In Christus ligt het kind van God zoo vast als de Libanon. Ja — hij wortelt tenslotte in de verkiezing Gods. En wie zóó verankerd ligt, kan nooit worden weggeslagen. Wat ook valt, wat ook bezwijkt — hij zal nooit of te nimmer omkomen door 's Boozen hand.
Dat is de belofte. Maar nu de eisch, die er in ligt opgesloten. Nu moet er in het leven van het kind van God ook iets van die vastheid openbaar komen. De eisch is: pal staan in alles.
Pal staan, te midden van de aanvechtingen des Boozen. Pal staan, te midden van de verleidingen der wereld. Pal staan, te midden van de stormen des levens. Pal staan als de Libanon — dat is de eisch.
En dat in eigen kracht? Als dat moest, dan kon het nooit. Het moet zijn een staan in de kracht van Christus. Een staan door het geloof in Hem, die gezegd heeft, dat de poorten der hel zijn gemeente niet zullen overweldigen.
Lezer, vertoont gij iets van zulk een bloeien als de lelie en van zulk een wortelen als de Libanon?
Ja? — dan is het goed, en zoek dan steeds dieper geloofsoefening om door de kracht van Christus uw roeping al meer te vervullen. Maar als het antwoord „neen" moet luiden, dan is er dringende reden om u bij uw doodschheid maar niet rustig neer te leggen, maar u te vernederen voor den Heere en ootmoedig te belijden, dat ge van uzelf zoo dor zijt als een verdroogde akker.
Dat is de weg om het leven uit Christus deelachtig te worden.
Zoo uw neerbuigen u inderdaad ernst is, en ootmoed uw hart vervult, zal de Heere u zijn als de dauw. Geruischloos zal Hij over uw ziel strijken om u zijn overvloeiende verkwikking te doen ondervinden. Gij zult opgericht worden door Zijn genade in Christus Jezus, om dan, door de gemeenschap met den Middelaar, te prijken in teedere schoonheid en te staan in onwrikbare kracht een lelie — en tegelijk een Libanon.
W i l n i s.                       VAN HOF.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 september 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 september 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's