Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

STAAT EN  MAATSCHAPPIJ

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nog altijd aan de orde.

De handhaving van artikel 4 van de Zondagswet luidende:
dat geene openbare vermakelijkheden, zooals schouwburgen, publieke danspartijen, concerten en harddraverijen op Zondagen en algemeene feestdagen zullen gedoogd worden; zullende het aan de plaatselijke besturen worden vrijgelaten hieromtrent een uitzondering toe te staan, mits niet dan na het volkomen eindigen van alle godsdienstoefeningen;
blijft nog steeds aan de orde.
Wel heeft de Minister van Justitie getracht om op de schriftelijke vragen van het Kamerlid, den heer Duymaer van Twist, een afdoend antwoord te geven, doch dit antwoord was verre van bevredigend. Aanleiding tot de vragen van het Kamerlid gaf de mededeeling van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage, dat, naar hun meening, geen conflict met de Zondagswet aanwezig is, wanneer op den Zondag des middags gedanst wordt, mits na het volkomen eindigen der middagdiensten. Hoe een dergelijk standpunt te verklaren is, is onbegrijpelijk. De Zondagswet spreekt duidelijk van een vergunning, maar niet eerder, dan na het volkomen eindigen van alle godsdienstoefeningen, terwijl burgemeester en wethouders van de Residentie de Zondagswet reeds meenen na te leven, als zij de vergunning geven na het volkomen eindigen der middaggodsdienstoefeningen.
Welk is nu het standpunt, dat de Minister van Justitie ten deze inneemt?
Zijn antwoord op de vragen van den heer Duymaer van Twist luidde:
Waar de tijd tusschen de godsdienstoefeningen blijkbaar valt binnen de door het gemeentebestuur verleende vergunningen, betreft het hier niet de handhaving der betrokken wet, doch de uitvoering daarvan door de daarmede belaste autoriteiten, welke niet in de eerste plaats den Minister van Justitie regardeert.
Minister Donner verwijst voorts naar het Departement van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, dat bezig is een onderzoek in te stellen, op welke wijze de uitvoering der Zondagswet, met name ook ten aanzien van artikel 4 plaats vindt. De laatste aanvulling van het ministerieele antwoord hebben wij volledigheidshalve vermeld; hoewel het met de zaak, waarom het hier gaat niets te maken heeft.
Het eigenlijke antwoord van den Minister van Justitie noemden wij hierboven reeds onbevredigend, omdat, als wij den Minister goed begrepen hebben, hij de zaak anders ziet, als burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage. De vergunning voor openbare vermakelijkheden, wordt niet verleend tusschen de godsdienstoefeningen in, hier de middag-en avondgodsdienstoefeningen, zooals de Minister meent, maar wordt gegeven na 4 uur voor den geheelen avond, dus ook gedurende de avondgodsdienstoefening.
Het zal dus noodig zijn, op dit verschil van inzicht nader de aandacht van mr. Donner te vestigen.
De Minister van Justitie, die in Maart 1926 verklaarde, dat hij toezicht op de Zondagswet tot zijn plicht rekende, doch dat om te kunnen optreden ter handhaving van de Zondagswet, hem eerst bepaalde klachten moesten bereiken, vindt in de houding van burgemeester en wethouders van 'sGravenhage een goede aanleiding om te toonen, dat naleving van de Zondagswet ook voor hem ernst is.
Artikel 4 van de Zondagswet blijft dus nog altijd voor de regeering aan de orde.

Een bittere teleurstelling.
Toen in November 1925 de coalitie uiteenviel en ten gevolge daarvan het Kabinetde Geer in Maart 1926 optrad, vond de verwisseling van het Coalitie-ministerie door het intermezzo-Kabinet, ook bij de Staatkundig Gereformeerde partij warme instemming.
De vreugde, die de overwinning bracht, duurt intusschen niet lang, want als „De Banier", het officieel orgaan van de Staatkundig Gereformeerde partij zich over de Troonrede uitspreekt, heet het, dat het Kabinet-de Geer een bittere teleurstelling is. Dit was reeds te verwachten, zegt het blad, nadat het Kabinet verklaard had, zich met de dieper liggende beginselen niet te zullen inlaten.
Het kleurlooze, dat het ministerie kenmerkt, is, naar het zeggen van den Staatkundig Gereformeerden schrijver in „De Banier", steeds de groote vijand geweest van het Gereformeerd leven en dat zal nog zoo zijn. Jammer, dat men van die zijde nu eerst tot deze ontdekking is gekomen, anders ware op dit oogenblik veel kwaad voorkomen geworden.
Maar niet alleen is voor „De Banier" het Kabinet een droeve teleurstelling, maar het geeft ook aanleiding tot bittere klacht.
Die bittere klacht wordt geuit, nu het in de Troonrede bleek, dat de Nederlandsche producten niet tegen den buitenlandschen invoer zullen worden beschermd, zoodat handel, landbouw en nijverheid door zware sociale zorgen zullen blijven gedrukt. Ook uit de vervroegde invoering van het zevende leerjaar blijkt, dat het neutrale karakter van het kleurlooze Ministerie de vijand is van het Gereformeerde.
Enkele wetten worden in de Troonrede aangekondigd. Ook een wijziging in de Kieswet. Maar, zoo klaagt „De Banier", niet een wijziging tot afschaffing van den dwang. Daarover bekommert zich deze Regeering niet.
Mogen wij even het geheugen van de leiders der Staatkundig Gereformeerde Partij opfrisschen, door er aan te herinneren dat de politiek der coalitie er op gericht was, om de binnenlandsche industrie door gepaste maatregelen te beschermen tegen den buitenlandschen invoer; dat 't zevende leerjaar, ware het Kabinet-Colijn gebleven, met als Minister van Onderwijs mr. Rutgers, zeker geen vervroegde invoering zou hebben gekregen, en wat den stemplicht betreft, het Coalitie-Kabinet-Ruys juist een voorstel deed om den dwang af te schaffen. Alle zaken, die, en terecht, den Staatkundig Gereformeerden zoozeer aan het hart gaan. Maar dan is de vraag zeker gewettigd, of het niet de leiders der Staatkundig Gereformeerden hun eigen schuld is, dat wij in deze impasse zijn geraakt?
Het Kabinet-De Geer geeft ds. Kersten en ds. Zandt aanleiding tot droeve teleurstelling en bittere klacht. Maar wat zullen zij nu doen, om den politieken wagen, die in 't zand is gereden, weer in het vaste spoor te brengen?

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 oktober 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

STAAT EN  MAATSCHAPPIJ

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 oktober 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's