Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Koninklijke genade

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

En David zeide tot hem: »Vrees niet, want ik zal zekerlijk weldadigheid bij u doen«. 2 Sam. 9 vers 7a.

Rijk aan geestelijk onderricht is de geschiedenis uit 2 Sam. 9, waar ons beschreven wordt hoe David koninklijke weldadigheid bewijst aan Mefiboseth. Letten wij allereerst eens op dengene, aan wien koninklijke genade bewezen wordt. Mefiboseth is iemand van koninklijken bloede: uit het geslacht van Saul. Van koninklijke waardigheid is bij Mefiboseth echter niets meer te vinden, daar Saul in zijn val zijn gansche nageslacht had meegesleurd. Zoo is dan Mefiboseth van het koninklijke hof verdreven; hij woont in het Over-Jordaansche. Geen koninklijke macht bezit hij meer. Geen koninklijke eer is zijn deel. En bij dit alles is hij ook nog kreupel aan beide zijne voeten. Welk een rampzalige figuur toch die Mefiboseth!
„Weent niet over hem, waar weent over uzelven", zoo hooren wij Gods Geest getuigen. Wij allen toch dragen Mefiboseth's beeltenis. Of hebben wij ook geen koninklijk bloed in de aderen? Afstammelingen van koning Adam en koningin Eva zijn wij. Nooit is er op aarde een koningspaar geweest met meer heerlijkheid bekleed dan deze. Waar is een koninklijke kroon gedragen, als die van het eerste menschenpaar: kennis, gerechtigheid en heiligheid? Waar een koninklijke macht gevonden, die zich uitstrekte over de krachten der natuur? Waar een koninklijk paleis, zoo schoon als Eden's dreven? Maar ach, wat is er van al die glorie meer over? Verdreven zijn wij van het koninklijk hof, beroofd van de koninklijke macht. Onze kroon ligt verbrijzeld. Ballingen, ellendigen zijn wij geworden, etend het brood der smarte. Erger nog! Machteloozen zijn wij geworden. Mefiboseth, kreupel aan beide voeten, wijst ons henen naar onzen diep rampzaligen toestand, wijl wij in onszelven onbekwaam zijn om den weg des geestelij, ken levens te bewandelen. Wij vallen af als een blad en onze misdaden voeren ons weg als een wind. Alleen koninklijke genade zal ons nog kunnen redden.
Het opgeslagen Schriftgedeelte wijst ons ook aan, hoe die  k o n i n k l ij k e  genade ervaren wordt. Als David Gods weldadigheid wil bewijzen aan Mefiboseth, zendt hij zijn knechten uit om den gevallen koningszoon tot zich te brengen. Zoo nu zendt de Heere zijn gezanten uit om het uitverkoren bondsvolk te voeren tot zijn genadetroon. Het is door uitwendige en inwendige roeping tezamen, dat de Heere hen trekt.
Dat door den Heere geroepen volk verstaat zoo, dat Mefiboseth nedervalt op zijn aangezicht voor koning David, als hij wordt ingebracht. Ach! wat gevoelt een ziel alle hoogheid uit eigen hart wegsmelten, als zij met den Heere van doen krijgt. Dan worden alle valsche steunsels ontnomen. Dan leert men belijden met Jesaja: „Wij allen zijn als een onreine en al onze gerechtigheden als een wegwerpelijk kleed". Voor dien Koning der eere kan geen vleesch bestaan.
„Kostelijk is in de oogen des Heeren de dood — de geestelijke doodsstaat — zijner gunstgenooten". Dat zal iedere ontdekte ziel mogen ervaren, wanneer zij als Mefiboseth mag hooren dat zijn naam den Koning der eere bekend is, dat daar dus nog gedachten des vredes zijn over een ellendig volk.
Geen wonder dat Mefiboseth dan zulk een begeerlijkheid en dierbaarheid ziet in den dienst des konings, dat hij uitspreekt: „Zie, hier is uw knecht". Dan mag Mefiboseth zich op genade of ongenade overgeven aan dien koning, met wien hij niet beschaamd zal uitkomen. Welk een voorrecht als een nedergebogen ziel zich ook eens aan den Koning der koningen mag kwijtraken.
Maar waarom schenkt David aan Mefiboseth zulke koninklijke genade? zoo vragen wij ons ongeduldig af. Ja, waarom? Zou het zijn, omdat Mefiboseth tot David gekomen was? Neen, want David had den ellendige laten halen. Zou het dan zijn, omdat Mefiboseth bevreesd voor den koning was nedergevallen? Ach neen. De glorie en de heerlijkheid van David waren zoo groot, dat Mefiboseth er door was nedergeworpen in zijn onwaardigheid. Maar zou het dan misschien kunnen zijn, omdat Mefiboseth zich als knecht overgaf aan koning David? Ach! hoe dwaas alweder. Wat had David nu aan zulk een kreupelen knecht.
Verstaat gij wat dit zeggen wil? waarde lezer. De Heere neemt zijn ellendigen niet aan, omdat zij tot Hem komen. Daar is immers niemand die God zoekt. De Heere neemt u ook niet aan, omdat gij verbrijzeld voor Hem nedervalt, want ook Ezau zocht een plaats des berouws met tranen en vond ze niet. Ja, met al uwe vroomheid en eigengerechtigen godsdienst zijt ge nog slechts een onnutte dienstknecht.
Maar wat is dan de reden, waarom David zich over Mefiboseth ontfermde? Dat kunnen we lezen in 2 Sam. 21 vers 7: „Doch de koning verschoonde Mefiboseth om den eed des Heeren, die tusschen hen was, tusschen David en tusschen Jonathan". Voordat Mefiboseth het levenslicht aanschouwde was er een verbond gesloten tusschen David en Jonathan en krachtens dat verbond bewees David aan den ellendigen koningszoon weldadigheid. David toch zag Mefiboseth niet aan in hetgeen deze in zichzelven was, doch hij rekende aan den rampzalige toe alle liefde, die hij voor Jonathan had. Hier hebt gij nu, begenadigde zielen, den grond van uw zaligheid aangewezen. Krachtens het eeuwige, vrije genadeverbond rekent de Vader aan verdoemelijke zondaren de gerechtigheid van den Borg toe.
Nog rest ons de vraag te beantwoorden, waarin die koninklijke genade bestaat. Die weldadigheid bestond voor Mefiboseth hierin, dat hij alle akkers van zijn voorvader Saul terugkreeg en dat hij dagelijks aan des konings tafel mocht eten. In de verbeurde erfenis hersteld! Dat is de weldaad, die God aan zijn volk geeft. De Paradijserfenis, het eeuwige leven, hebben wij allen verbeurd. Doch nu mag het uitverkoren bondsvolk van den Heere uit genade weer beërven die wondere zaligheid: het eeuwige leven.
Dagelijks eten van des Konings tafel. Van die weldaad kunnen Gods teedere kinderen ook spreken. De Heere toch leidt zijn volk meermalen aan een geestelijken maaltijd. En vraagt ge, welke spijzen de Heere aan zijn volk geeft te proeven en te smaken? Wel, het zijn al Gods deugden. Zijn liefde, zijn gerechtigheid, zijn genade, zijn trouw, het zijn alle spijzen voor het volk. O, als de Heere zoo de tafel komt aanrichten, dan verstaat de ziel het woord van de Bruid: „Als de koning aan zijn ronde tafel is, geeft mijn nardus zijn reuk".
Hoe rijk is dus die koninklijke genade. We kunnen wel begrijpen, dat zulk een weldaad hare uitwerking niet mist. Als Mefiboseth dat alles mag vernemen, dan buigt hij diep neder en fluistert: „Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een dooden hond als ik ben".
Dit nederbuigen van Mefiboseth is een ander nederbuigen dan zooeven, toen hij voor het eerst tot den koning geleid werd. We zouden dit met een eenvoudig beeld kunnen duidelijk maken. Ons koude, doode hart gelijkt op een stuk ijs. En als nu de Heere komt met zijn hamer der wet, dan verbrijzelt Hij dat ijshart, zoodat het aan scherpe stukken uiteen ligt. Maar als de Heere later na ontvangen genade de zon zijner vrije genade laat schijnen over dat ijshart, dan smelt dat hart weg in tranen. Zoo smolt ook Mefiboseth weg in tranen, toen hij koninklijke genade mocht ervaren en met hem ook ieder, in wiens ziel de vreeze Gods wordt uitgestort.
Moge de Heere zulke koninklijke genade nog aan menig hart verheerlijken. Met die koninklijke genade alleen kunnen wij dit vaak zoo moeilijke leven door. Die koninklijke genade hebben wij vooral noodig om de eeuwigheid in te gaan. Eens ontvalt ons de aarde en met haar allen, die ons lief en dierbaar zijn. Somber is dat uur van scheiden, als het hart geen koninklijke genade kent. Akelig somber. Zalig echter het sterven van Gods kinderen. Over hun gelaat mag in die ontzaglijke ure komen de vredige glans van hooger licht. Ze verbeiden de volle glorie van het eeuwige leven. Ze vouwen de handen in vrede samen om te sterven en fluisteren met nauw hoorbare stem, ziende in 's hemels zalen: „Vrije genade — koninklijke genade".
A m e i d e.                                                                                     C.J. VAN DER GRAAF.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 oktober 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 oktober 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's